Title: Lord Lister No. 0037: De Diamantenkoningin
Author: Kurt Matull
Theo von Blankensee
Release date: December 14, 2025 [eBook #77460]
Language: Dutch
Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net/ for Project Gutenberg
☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜
UITGAVE VAN DEN „ROMAN-BOEKHANDEL VOORHEEN A. EICHLER”, SINGEL 236,—AMSTERDAM.

Ten noordoosten van Rouaan ligt aan den voet van een heuvel het stadje Marome, dat wegens zijn prachtige ligging dikwijls het doel van uitstapjes is, welke vanuit de hoofdstad van het departement aan de beneden-Seine worden gemaakt.
De avondschemering was over het landschap neergedaald, toen twee heeren het tusschen Rouaan en Marome liggende dorpje St. Rire passeerden.
Zij volgden een smal voetpad, vanwaar men een prachtig uitzicht op de omgeving had.
Op een hoogte ligt de kleine dorpskapel, welke schilderachtig afstak bij de reusachtige omtrekken van de rotsen.
Dat Godshuis verborg een schat, om wier bezit de bewoners van St. Rire algemeen benijd werden en waarop zij zeer trotsch waren.
Het was een ijzeren handschoen, waarvan verteld werd, dat de Jonkvrouw van Orleans hem had gedragen op haar roemrijken tocht tegen Talbot.
Dit heiligdom, blijkbaar afkomstig van een ouderwetsche wapenrusting, was zwaar verguld en werd in een stevige kast naast het altaar bewaard.
De kast was uit het een of andere eenvoudige materiaal gemaakt en de deur bestond uit gewoon spiegelglas.
Hoewel er vele vreemdelingen en bedevaartgangers kwamen om het reliquie te bewonderen, had het dorpje slechts weinig voordeel van deze bezoeken, omdat de meesten er de voorkeur aan gaven, in het naburige Rouaan te overnachten.
Alleen bij bijzonder plechtige gelegenheden werd de handschoen uit zijn bewaarplaats genomen en door den dienstdoenden geestelijke aan de verzamelde belangstellenden vertoond.
Dit heiligdom had in den laatsten tijd aan waarde gewonnen, want sinds de Jonkvrouw van Orleans heilig was verklaard, geloofde men aan de wonderdadige werking ervan.
Men had naast de kerk, die een beetje buiten het dorp lag, een klein huisje gebouwd, waarin een van de oudste dorpsbewoners, die als bewaker van den schat was aangesteld, met zijn familie woonde.
Deze man, iemand van ongeveer vijftigjarigen leeftijd, zat in zijn eenvoudig woonvertrek aan een wankelende tafel.
Hij leunde het hoofd in de hand en scheen in gedachten verzonken te zijn.
Tegenover hem, op een eenvoudigen, withouten stoel, bevond zich een andere man, die ongeveer even oud kon zijn. [2]
Terwijl de bewoner van het kleine huisje in een afgedragen, donkere jas was gekleed, zag de ander er opvallend elegant uit.
Een lichtgrijs, zeer modern costuum omsloot de eenigszins corpulente gestalte.
Over het zwart fluweelen vest, met roodzijden bloemen bestikt, hing een dubbele zware ketting, waaraan verscheidene sieraden prijkten, die een rustplaats vonden op het ronde buikje.
Aan den wijsvinger van de rechterhand prijkte een groote zegelring, terwijl twee ringen met vrij groote diamanten den vinger daarnaast versierden.
De schedel van het kleine heertje was kaal en blank als een biljardbal. Een sterk gebogen, groote neus gaf het gelaat, dat omgeven was door een kortgeknipt ringbaardje, een onmiskenbaar Oostersch type, wat nog versterkt werd door de dikke lippen.
De listige, kleine oogen keken over het gouden lorgnet heen, dat op den grooten neus stond en waren met scherpen blik op zijn overbuur gevestigd, toen hij sprak:
„Nu, vriend, laat ons zaken doen! Er zal u niets kwaads overkomen! Denk eens: Het is een ronde som en wie kan u iets bewijzen? Niemand!”
De aangesprokene wist blijkbaar niet, wat hij zou doen, want hij krabde zich verlegen op het hoofd en zweeg.
De tegenover hem zittende heer haalde nu zwijgend zijn beurs te voorschijn en begon een aantal goudstukken op tafel uit te tellen, elk der muntstukken langzaam op tafel latende vallen.
Hij zag wel, dat de ander telkens opschrikte bij den klank van het goud en met begeerige blikken ernaar keek.
Nu leunde hij in den stoel achterover, wees met de rechterhand naar de rij goudstukken, terwijl hij de linker in den oksel van zijn vest stak, en zei:
„Ziet gij, louter echte, waardevolle munten. Wie zou u nog meer zooveel geld ineens uitbetalen? Wees verstandig, neem het en geef mij den handschoen”.
De oude bewaker wist niet, wat hij doen zou.
De vonkelende goudstukken, die op de tafel lagen, lokten hem aan.
Hij zou ze zoo graag bezitten, maar aan den anderen kant vreesde hij voor de gevolgen, als het uit zou komen, hoe slecht hij zich van zijn taak als bewaker had gekweten.
Met een onvasten blik keek hij naar den kleinen heer en sprak met aarzelende stem:
„Ja, maar als nu eens …”
„Och kom, als, als … Ik heb u immers gezegd, dat ik voor u zal zorgen? Mijn lastgever zal u tot kamerheer benoemen, als hij verneemt, hoe goed gij mij bij de zaak hebt geholpen.
„Ik verzeker u, dat hij een fijn mensch is.
„Wat hebt gij als kamerheer te doen? Niets! Gij zult een leven hebben als God in Frankrijk”.
Met een onderdrukten zucht streek de oude man de goudstukken op, ging naar een kast en sloot daar den schat weg, waarvoor hij zijn eerlijkheid ten offer zou brengen.
Daarop nam hij een grooten sleutelbos van den wand en sprak:
„Kom mee! Maar zacht, voorzichtig!”
Toen de bewaker het geld opstreek, vloog een zegevierend glimlachje over het gefaat van den ander. Drie goudstukken, die hij nog in zijn hand had gehouden voor het geval, dat de man niet zou toebijten, liet hij ongemerkt weer in den zak glijden.
Hij stond op, zette zijn hoed op en volgde den bewaker.
Voorzichtig naar buiten kijkend, overtuigde deze zich er eerst van, of niemand in de nabijheid was.
De duisternis was ingevallen.
Stil en vredig was het in het dorpje geworden. De boeren waren teruggekeerd van de velden en de rook, die opsteeg uit de schoorsteenen, toonde aan, dat de hongerige magen weldra gevuld zouden worden met de avondsoep.
Met haastige schreden ging de oude man den weg langs naar de kapel, van tijd tot tijd omziende, of niet een der boeren, die zich had verlaat, zijn vreemde handeling zou opmerken. Maar nergens was een levend wezen te ontdekken.
De heer volgde vlak achter hem, hij had de handen in de broekzakken gestoken en glimlachte vergenoegd.
Op het oogenblik, waarop het tweetal de deur der kleine kapel binnengingen, kwamen de beide heeren, die zich op den terugweg naar Rouaan bevonden, den hoek om bij het huisje van den bewaker.
„Kijk eens, Charly”, sprak de grootste der beide wandelaars, „wat zouden die twee op dezen tijd in de kapel willen doen? Dat komt mij verdacht voor. Kom, wij zullen eens luisteren”.
Snel liepen zij voorwaarts en bevonden zich binnen een paar seconden onder de ramen van het kerkje.
Hij, die door zijn vriend als „Charly” was aangesproken, [3]nam een plankje, dat in het gras lag, en legde het dwars over eenige steenen, die op elkaar gestapeld lagen.
Op die manier ontstond een gemakkelijke staanplaats en de beide vrienden konden, door de gekleurde vensters kijkend, in de kerk zien.
Juist toen zij hun observatiepost hadden ingenomen, werd in de kerk een licht ontstoken, zoodat zij alles wat daar werd afgespeeld, nauwkeurig konden volgen.
Zij zagen den ouden bewaker, die de brandende lantaarn op het altaar had neergezet, een sleutelbos te voorschijn halen en de kast naast het altaar openen. Hieruit nam hij den ijzeren handschoen.
De andere persoon greep er snel naar en wikkelde het kleinood in een doek, dien hij had meegebracht.
Nadat hij het pakje zorgvuldig had dichtgebonden, verborg hij het onder zijn jas, die hij daarop dichtknoopte.
De bewaker wilde het kastje weder sluiten, maar de vreemdeling hield hem tegen met de woorden:
„Gij schijnt niet goed snik te zijn, mijn waarde. Wanneer gij de kast afsluit en de handschoen is weg, zal iedereen vragen: „Wie had den sleutel?” En gij wordt onmiddellijk verdacht. Draai den sleutel om en sla het glas stuk, dan zal iedereen denken, dat er ingebroken is”.
De bewaker knikte zwijgend, nam zijn lantaarn op en blies die uit. Daarop hoorden de beide vrienden, die stonden te luisteren, een doffen slag en het gerinkel van glasscherven.
De grootste van het tweetal fluisterde:
„Kom, Charly. Wij zullen ons rustig houden en den verderen loop der zaak afwachten”.
Zij slopen nu naar den hoek der kapel, zoodat zij den ingang in het oog konden houden.
Niet lang behoefden zij hier te wachten, want de deur werd geopend en de beide dieven traden naar buiten.
De bewaker sprak, terwijl hij de deur sloot:
„Het is mij zoo angstig te moede. Als mijn vrouw niet reeds langen tijd ziek was en als ik mij op een andere manier wist te helpen, had ik dat vervloekte geld niet aangenomen”.
De ander haalde de schouders op en antwoordde:
„Wat wilt gij? Gij hebt het geld; ik heb de handschoen. De zaak is dus in orde. Adieu!”
Zonder op de hand te letten, die de bewaker hem toestak, haastte hij zich den straatweg langs naar Rouaan.
„Heb je opgemerkt, Charly, hoe slecht die kerel het Fransch sprak?”
„Zeker, Edward, ik wed, dat hij een Engelschman is”.
„Ja, mijn beste jongen, hij is een landgenoot van ons”.
Zoodra de beide vrienden hadden gezien, dat de bewaker weer in zijn huisje was verdwenen, verlieten zij hun schuilhoek en begaven zich ook op weg naar Rouaan, want zij hadden dien middag een groote wandeling gemaakt en verlangden ernaar, spoedig in hun hotel te komen om van een welverdiende rust te genieten.
Intusschen was de maan opgegaan en liet haar zacht licht schijnen over de velden, die een heerlijken geur uitademden. De beide vrienden genoten met volle teugen van de verrukkelijke avondwandeling.
Toen de beide heeren het „Hotel du Roi” te Rouaan betraden, waarin zij hun intrek hadden genomen, hoorden zij den man, dien zij reeds in de kapel te St. Rire hadden gezien, druk spreken met den hotelhouder.
Het scheen echter, dat deze de meening van zijn gast niet deelde, want hij sprak op beleefden, maar beslisten toon:
„Ik kan u stellig verzekeren, monsieur, dat gij zelfs [4]met de snelste paarden de aansluiting niet kunt halen”.
Lord Lister sprak tot zijn vriend:
„Het schijnt, dat de kerel haast heeft om het gestolene in veiligheid te brengen. Maar wat gaat het ons aan.”
„Weet je, Edward, ik heb eigenlijk medelijden met den bewaker. Je hebt immers zijn laatste woorden gehoord. Het kwam mij voor, alsof hij niet voor zijn pleizier de misdaad bedreef. Misschien heeft deze schurk misbruik gemaakt van zijn treurige omstandigheden.”
„Dat kon wel eens waar zijn, Charly. Wij zullen in die geschiedenis dus een oogje in het zeil houden”.
De beide Londenaars gingen zich verfrisschen en begaven zich naar de eetzaal van het hotel om te soupeeren.
Toen zij den corridor doorgingen, zagen zij den reliquieëndief in een rijtuig stappen. De koetsier gaf den paarden een flinken zweepslag en in snellen draf ratelde het voertuig over het hobbelige plaveisel.
In de eetzaal namen zij plaats aan een klein tafeltje, deden een keus uit de welvoorziene spijskaart en bestelden een flesch wijn.
Op dit oogenblik ging de hotelier hun tafeltje voorbij.
Lord Lister riep hem en vroeg:
„Wanneer gaat morgen de eerste trein naar Dieppe?”
„Om 11 uur 26, monsieur”, antwoordde de hotelier en vervolgde:
„Het was van dien heer ook veel verstandiger geweest, als hij den nacht nog in mijn hotel had doorgebracht en dien trein van 11 uur had genomen. Hij haalt het toch niet meer!”
„Hij haalt het niet meer? Wat bedoelt gij daarmee?” vroeg Lord Lister.
„Een Engelschman, Mr. Levison, heeft drie dagen bij mij gelogeerd. Hedenmorgen informeerde hij ernaar, om hoe laat men des morgens het best naar Dieppe kon komen. Ik noemde hem denzelfden trein, dien ik u zooeven opgaf en hij scheen dat goed te vinden.
„Na ongeveer 20 minuten geleden komt hij plotseling geheel buiten adem terug van een wandeling en vertelt mij, dat hij een telegram heeft ontvangen en onmiddellijk moet afreizen.
„Dit kan echter onmogelijk waar zijn, want waar zou hij het telegram hebben ontvangen? Op straat? Onderweg? Hier is in elk geval niets voor hem bezorgd, hij heeft dus blijkbaar een uitvlucht gezocht. Ik liet echter niets merken en vertelde hem, dat vanavond geen enkele trein meer in die richting ging.
„Hij was hierdoor erg teleurgesteld en verlangde een rijtuig, want hij wilde probeeren langs den rechten weg over Cleres den laatsten trein, die reeds 10 minuten geleden was vertrokken, nog te bereiken.
„Ik maakte hem duidelijk, dat dit een absolute onmogelijkheid was, maar hij wilde mij niet gelooven. Nu, het laat mij verder onverschillig!”
„Misschien had die heer er reden voor om zoo overhaast te willen vertrekken?”
„Welke reden kon hij daarvoor hebben? In mijn hotel is hij uitstekend onderdak. Kamers en bedden zijn goed, het eten en drinken is voortreffelijk …”
De Lord brak den woordenstroom van den hotelier af door lachend te zeggen:
„Ik ben ervan overtuigd, dat hier alles uitmuntend is, maar die heer zou toch zeer goed een particuliere reden kunnen hebben, die het hem wenschelijk maakte om zoo spoedig mogelijk hier vandaan te komen.”
De hotelhouder scheen dit niet te willen inzien.
Hij schudde het hoofd.
Toen de vreemdelingen gesoupeerd hadden, sprak de Lord, terwijl hij op zijn gemak in een fauteuil achterover leunde en een sigaret opstak:
„Het schijnt bijna, alsof die nobele heer hetzelfde reisplan heeft als wij. Ook wij gaan naar Dieppe en van daar per boot naar Brighton. Ik durf wedden, dat Mr. Levison dezelfde reis wil maken.”
Charly antwoordde niet, maar sprak na een poosje op ernstigen toon:
„Zou het niet de moeite waard zijn, kennis te maken met dien gauwdief, Edward?”
„Eigenlijk wilde ik mij niet met de zaak bemoeien. Nu echter schijnt ze jou bijzonder te interesseeren. Begin je smaak voor dergelijke avonturen te krijgen?” vroeg Lord Lister lachend.
„Och Edward, ik moet voortdurend aan den ouden bewaker denken. Hij zag er zoo terneer geslagen en ongelukkig uit.”
Gedurende dit korte gesprek had het gelaat van den Lord een peinzende uitdrukking aangenomen. Men kon zien, dat hij over iets nadacht. Hij scheen een plan te hebben opgevat en sprak met vastberaden stem:
„Goed! Wij zullen morgen in alle vroegte je beschermeling opzoeken en naar zijn omstandigheden informeeren. Is het de moeite waard om iets voor den man [5]te doen, dan zullen wij hem goeden raad geven en verder zien.”
„Maar Edward”, sprak Charly op aarzelenden toon, „dan hebben wij het spoor van Mr. Levison verloren.”
„Maak je daar niet bezorgd over, mijn beste! Nu in den nacht kunnen wij toch niets doen. Ik vertrouw, als altijd, op mijn goed gesternte; wij zullen den eerbiedwaardigen Mr. Levison wel vinden. Maar laten wij nu gaan slapen.”
Zij gaven het bevel, om half acht gewekt te worden en gelastten om al hun bagage te bezorgen aan den trein, die om ongeveer 11 uur naar Dieppe vertrok.
Daarop begaven zij zich naar hun kamers.
Den volgenden morgen belde Lord Lister om den kellner om warm water te bestellen, maar niemand verscheen.
Geërgerd opende hij de deur en riep op luiden toon:
„Jan! Jan!”
Eindelijk kwam de kellner aangesneld; hij zag er bleek en ontdaan uit.
„Waarom komt gij niet, als ik bel? Wat gebeurt daar beneden?” vroeg Lord Lister op scherpen toon.
De kellner werd verlegen. Hij scheen onder den indruk te zijn van een gewichtige gebeurtenis en stamelde:
„Ach, monsieur, wat een ongeluk! Wat een ongeluk!”
„Nu, wat is er dan? Is je meisje je ontrouw geworden?”
Jan schudde het hoofd en sprak diepbedroefd de handen wringend:
„O, monsieur, een ongeluk voor de geheele streek.
„Wij krijgen onze melk reeds langen tijd uit St. Rire. Anders is de leverancier altijd zeer stipt; heden echter kwam hij niet, zoodat wij al onaangenaamheden hadden met de gasten, welke met de vroegtreinen moesten vertrekken. Nu is de melkleverancier zooeven gekomen en—o, denk eens, welk een ongeluk—”
„Mijn beste Jan, je bent wel een beetje breedsprakig. Wat is er dan wel voor vreeselijks gebeurd? Is zijn melk zuur geworden of hebben alle katten van Rouaan zich op den ongelukkige geworpen om te ontbijten?”
„Neen, genadige heer. Maar in St. Rire is een diefstal gepleegd. De wonderdadige handschoen is vannacht uit de kapel gestolen. Toen de vroegmis gelezen zou worden, heeft men het ontdekt.”
„Zoo, zoo, dat is heel onaangenaam. Maar daardoor zal noch St. Rire, noch Rouaan te gronde gaan.”
„O, monsieur, zeg dat toch niet. Het is een groot verlies voor de geheele streek. Alle vreemdelingen, die naar St. Rire kwamen om het reliquie te zien en die daar niet konden overnachten, kwamen altijd naar Rouaan, zoodat wij goede zaken maakten.
„Dat alles zal nu ophouden!”
„Zoo? Dat is erg jammer en ik hoop, dat er spoedig een andere handschoen gevonden zal worden, opdat gij geen schade in uw zaak ondervindt”, sprak de Lord op sarcastischen toon. „Maar breng mij nu zoo snel mogelijk het water.”
De kellner vloog de kamer uit om het bevel uit te voeren en Lord Lister sprak vroolijk tot zijn vriend:
„Men zou het bijna niet kunnen gelooven, welke groote gevolgen kleine oorzaken toch kunnen hebben. Mr. Levison laat een ouden handschoen stelen en daarom moeten de beklagenswaardige inwoners van Rouaan urenlang op hun melk wachten!”
Toen beiden hun toilet hadden voltooid, gingen zij naar beneden om in de eetzaal te ontbijten.
In het restauratielokaal heerschte groote opgewondenheid. De hotelier haastte zich om zijn gasten nog voordat deze hadden plaats genomen, alle bijzonderheden betreffende den diefstal te vertellen, zooals hij deze van den melkboer had vernomen.
Zoodoende vormde de diefstal van den wonderdadigen [6]handschoen van St. Rire het algemeene onderwerp der gesprekken, zoolang John Raffles en Charly Brand zich in de eetzaal bevonden.
Lord Lister herinnerde er nogeens aan, dat de bagage aan den trein van elf uur moest zijn; daarop begaven zij zich op weg om den bewaker op te zoeken.
Het was een prachtige ochtend. De zon scheen heerlijk en in de best mogelijke stemming wandelden zij naar het dorpje toe.
Toen zij het huisje, waarin de ontrouwe wachter woonde, hadden bereikt, klopte Raffles aan.
Er volgde echter geen antwoord, zoodat de Groote Onbekende de deur trachtte te openen.
Deze was gesloten.
Eerst toen Lord Lister voor den tweeden keer had geklopt, vroeg een hoog kinderstemmetje, wie er was.
Op het antwoord, dat iemand den bewaker dringend wenschte te spreken, werd de deur geopend.
Een klein meisje van ongeveer acht jaar stond tegenover hen. Het kind zag er bleek en mager uit.
Het armzalige lichaampje was gekleed in een schamel katoenen jurkje en tranen rolden onophoudelijk langs de magere wangetjes.
„Waarom huil je, mijn kind?” vroeg John Raffles, zijn hand op het hoofd der kleine leggend.
Snikkend antwoordde de kleine:
„Ach, mijn lieve heer, mijn moedertje is zoo erg ziek. Mijn broer is al dood en zooeven hebben slechte mannen vader ook weggehaald.”
Geroerd door het verdriet van het kind streelde Raffles de wang van het kleine meisje, terwijl hij en Charly het lage kamertje binnentraden.
„Wees maar gerust, kindje! Je vader zal wel gauw terugkomen.”
Terwijl hij in de kamer rondkeek, vroeg hij verder:
„Waar is je moeder, mijn kind?”
De kleine veegde met haar schort de tranen af en wees naar een deur.
Lord Lister ging er door. Voor zijn blikken vertoonde zich een kale, halfdonkere ruimte.
In een oud, wormstekig ledikant lag een vrouw onder een paar oude dekens. De magere handen waren gevouwen over de borst, het hoofd was naar achteren gezonken.
Een vale bleekheid bedekte de vermagerde wangen en alleen de trillende oogleden en de hijgende adem bewezen, dat er nog leven in het lichaam was.
Een diep medelijden vertoonde zich op de trekken der vreemdelingen, toen zij zich weer zachtjes naar de voorkamer begaven.
Lord Lister boog zich over het kind neer en sprak, terwijl hij haar een goudstuk in de hand drukte:
„Koop je moeder hier wat voor, opdat zij spoedig weer beter wordt.”
Op dit oogenblik werd de deur geopend en de ontrouwe wachter wankelde de kamer binnen.
Zijn gelaat was verwrongen door angst en verdriet. Hij had de oogen neergeslagen en viel zwaar op een stoel neer, die dichtbij de deur stond.
Toen het kind haar vader zag snelde het met een jubelkreet naar hem toe en vloog hem om den hals.
„Kijk, vadertje, kijk! Dit heeft die goede mijnheer mij voor moedertje gegeven!”
De heldere kinderstem wekte den peinzenden man uit zijn droevige gedachten. Hij keek op en zag eerst nu de beide vreemdelingen, die zich bij zijn binnenkomen in een hoek hadden teruggetrokken.
Hij schrikte hevig en zijn gelaat werd vaalbleek. Sidderend stond hij op en met angstig bevende stem vroeg hij:
„Wat wenschen de heeren?”
Lord Lister ging naar den man toe, legde hem de hand op den schouder en sprak op ernstigen toon:
„Wij hebben gezien, dat gij in groote zorgen verkeert. Dit alleen kan uw handelwijze begrijpelijk maken, al is die ook niet te billijken.”
Toen de man hoorde, dat de vreemdeling op de hoogte was van zijn misdaad, welke hij zoo angstvallig geheim trachtte te houden, zonk hij op een stoel neer en verborg het gelaat in beide handen.
Met toonlooze stem klonk het:
„Weet gij het?”
„Alles!” antwoordde Lord Lister. „Wij waren gisteren getuige van den diefstal.”
„Mijn arme vrouw! Mijn kind!” snikte de bewaker. „Als ik een anderen uitweg had gezien, was ik niet voor de verzoeking bezweken!”
„Laat dat nu maar rusten”, sprak Raffles op gestrengen, maar niet onvriendelijken toon. „Ter wille van uw familie echter wil ik u redden. Luister!”
De ongelukkige keek den vreemden heer aan en een glimp van hoop kwam op zijn gelaat.
„Heeft men u reeds verhoord?” vroeg Lord Lister.
De man knikte zwijgend.
„Hebt gij de waarheid bekend?”
„Neen, nog niet”, klonk het op benepen toon van de lippen van den bewaker. „Maar ik zal teruggaan en alles vertellen, want ik kan het niet voor mijn geweten verantwoorden”.
„Als ik u zal redden, moet gij dat niet doen. Gij [7]moet alle schuld ontkennen. Ik geef u mijn woord, dat binnen eenige dagen het kleinood weer op zijn plaats zal zijn. Ik zal voor u wel een bewijs van onschuld verzinnen.
„Maar ik red u alleen dan, als gij mij plechtig belooft, nimmer meer iets dergelijks te zullen doen”.
„Ik zweer het u”, sprak de oude man en legde zijn hand in die van Lord Lister, terwijl groote tranen langs zijn wangen rolden.
„Gij weet nu, wat u te doen staat. Voor al het andere zal ik zorgen”.
De bewaker scheen een zwaren innerlijken strijd te voeren. Met angstig vragenden blik keek hij naar zijn bezoeker en eindelijk klonk het van zijn lippen:
„Ja, maar het geld, dat ik heb gekregen, moet ik toch teruggeven. Aan wien zal ik het zenden?”
„Hoeveel was het?” vroeg de groote onbekende.
„Tachtig francs!” luidde het angstige antwoord.
Lord Lister sprak op zachten toon tot Charly:
„Het is bijna niet te gelooven! Deze schurk heeft den armen man, dien hij tot een misdaad bracht, zoo’n klein bedrag gegeven, en ik zou durven wedden, dat zijn lastgever hem minstens 8000 voor deze reliquie moet betalen”.
Zich tot den ouden man wendend, sprak hij:
„Behoud het geld gerust. Die schurk en bloedzuiger heeft het toch niet op eerlijke wijze gekregen. Hij kan het wel missen, en u zal het wel te pas komen”.
Terwijl hij den ongelukkige nogmaals de hand reikte, nam hij afscheid.
Daarop spoedden de beide vrienden zich naar het station om per ochtendtrein de reis naar Dieppe te ondernemen.
De Engelsche stoomboot „Winchester” lag gereed om de terugreis naar Brighton te aanvaarden.
De sneltrein van Rouaan was aan het station aangekomen, en de beide vrienden begaven zich naar de aanlegplaats van de boot. Juist wilde Lord Lister passagebewijzen nemen voor zichzelf en zijn vriend, toen deze laatste uitriep:
„Kijk eens, Edward, onze vriend is er reeds!”
Zijn scherp oog had den gauwdief ontdekt, die over het dek van het schip wandelde.
De bagage der beide vrienden werd aan boord gebracht en korten tijd daarna weerklonk het sein tot de afvaart.
De machine zuchtte en kraakte, de boot begon te dreunen en fier stoomde de „Winchester” in de richting der Engelsche kust.
Raffles en Charly maakten een kleine wandeling op dek, gedurende welke zij een gesprek aanknoopten met Mr. Levison.
Deze voelde zich zeer gevleid, dat zulk een deftig, voornaam heer als de graaf Armani, onder welken naam Lord Lister zich aan hem had voorgesteld, hem met zijn gezelschap vereerde.
Graaf Armani wist door zijn schitterende welbespraaktheid en neerbuigende vriendelijkheid Levison al spoedig zoozeer voor zich in te nemen, dat deze erop gezworen zou hebben, dat er geen beminnelijker mensch kon bestaan.
De Groote Onbekende wist zeer boeiend te vertellen van zijn reizen en avonturen.
Terloops vertelde hij, dat hij met zijn vriend juist uit zijn vaderland, Italië, kwam om Londen te leeren kennen, dat hem tot dusverre vreemd was gebleven.
Onmiddellijk bood Levison zijn diensten als gids aan.
Dit was juist de bedoeling van Lord Lister. In elk geval wist hij nu zeker, dat ook zijn wild naar Londen reisde en het heiligdom van St. Rire dus daarheen verhuisde.
Door dit te weten kon hij echter ook vrij zeker zijn, [8]op de snelste en gemakkelijkste wijze een middel te vinden om de verblijfplaats van den handschoen uit te vinden.
De gauwdief, die graag voor man van de wereld wilde doorgaan en zich veel inbeeldde omtrent zijn succes bij het schoone geslacht, wist het gesprek handig op muziek en theaters te brengen.
„Weet gij, heer graaf, om treurspelen geef ik niet; die zijn altijd zoo treurig. Maar de operette met al die aardige meisjes in de koren, of een kwieke zangeres, dat is mijn genre”, beweerde hij in den loop van het gesprek.
Lord Lister verzekerde, hoewel hij het er totaal niet mee eens was, dat dit ook zijn meening was.
Blijkbaar gevleid door dezen bijval, glimlachte de kleine man vergenoegd en vroeg:
„Hebt gij de mooie Anna Fleuron reeds gehoord? Zij is nu voor vier weken bij ons in Londen. Ik ken haar zeer goed”.
Levison keek Lister van terzijde aan en deed zijn woorden vergezeld gaan van een veelbeteekenend knipoogje.
Hij had zijn linkerhand weer in het armsgat van zijn vest gestoken, maakte met de vingers van zijn rechterhand een klappend geluid en vervolgde:
„Ik verzeker u, prima, prima!” en hij deed een poging om zijn dikke lippen te spitsen.
Lord Lister antwoordde, dat hij te Parijs geen gelegenheid had gehad om die operette-koningin te zien.
„Het is een prachtvrouw, gij moet haar leeren kennen! Ik zal er wel voor zorgen. Maar gij moet u in acht nemen. Het is een heks. Zij dweept met brillanten, met echte natuurlijk!”
„Daar kan ik haar geen ongelijk in geven”, glimlachte de Lord. „Ik stel ook alleen belang in echte steenen”.
„Zeg geen kwaad van de nagemaakte. Ik zal u eens een grap vertellen, die ik met de kleine Fleuron heb gehad. Ik verzeker u, dat zij kieskeurig is; slechts brillanten kunnen haar verteederen”.
Hij lachte zelf met voldoening om deze geestigheid en vervolgde daarna zijn verhaal:
„Eerst beproefde ik, haar gouden hartje met bloemen te veroveren. Ik verzeker u, met kostbare bloemen—maar in elk geval goedkooper dan brillanten”.
Ook deze geestigheid maakte niet den gewenschten indruk op den Lord.
Levison echter liet zich zijn goed humeur niet bederven, maar wreef zich, vergenoegd lachend, de handen.
„Nu had ik een prachtigen, kostbaren ring gekocht. Heel goedkoop, want echt was hij niet!
„Gij moet weten, heer graaf, dat ik handig ben in dergelijke zaken.
„Ik koop namelijk veel antiquiteiten en zeldzaamheden en heb daarvoor in de voornaamste Londensche kringen altijd afnemers.
„Dus, de ring, dien ik haar gaf, was heel mooi. Zij heeft hem voor echt aangenomen en draagt hem.
„Ik zal niet zoo dom zijn als de jonge Lord Clowdon!”
„Wie is dat?” vroeg Lister, hoewel hij den naam zeer goed kende.
„Dat is een jonge man van de wereld, die zich reeds voor de mooie, kleine Fleuron heeft geruïneerd.
„Hij heeft maandenlang met haar gereisd en haar met kostbaarheden overladen.
„De kleine heks is echter onverzadelijk, zij wil altijd meer hebben. Korten tijd geleden zei ze tegen mij: „Brillanten kan men altijd gebruiken, het is een goede geldbelegging”. Gij ziet, welk een handelsgeest er in de kleine zit.
„Omdat zij zoo met die juweelen dweept, en Lord Clowdon haar van top tot teen met dergelijke kostbaarheden heeft behangen, noemt men haar overal de diamantenkoningin.”
„Heel aardig! Maar gij wildet van Lord Clowdon vertellen.”
„Och, wat zal ik u daar veel van vertellen. Nu hij zich voor haar heeft geruïneerd en niets meer bezit, wil zij hem den bons geven, want zij is precies zoo als alle vrouwen van dat slag. En wat zal het eind zijn?—
„Hij zal zich doodschieten om een ongelukkige liefde; dan heeft hij den dood en zij de brillanten.”
„Ik zou die kleine duivelin wel eens willen leeren kennen”, sprak Lord Lister plotseling, die reeds een plan had ontworpen.
„Dat kunt gij, waarde graaf. Het zal een eer voor mij zijn, u aan haar voor te stellen. Ik zei u reeds, de kleine Fleuron en ik kennen elkaar zeer goed.
„Ik heb haar beloofd om haar iets van mijn reis mee te brengen. Ik zal het u eens laten zien. Verontschuldig mij een oogenblik, heeren, ik zal het uit mijn koffer halen.”
„Doe niet zooveel moeite. Als gij het goedvindt, gaan wij even mee naar uw hut.”
Haastig had de groote onbekende deze woorden gesproken. Het was hem alles waard, om nu uit te vinden, waar de kerel de reliquie had verborgen. [9]
„Het zal mij een hooge eer zijn, mijne heeren”, antwoordde Levison met een diepe buiging en met hun drieën begaven zij zich naar de hut.
Daar gekomen, opende hij een zwarten handkoffer en nam er een étui uit, waarin een klein gouden hart lag.
De antiquiteitenhandelaar liet het licht vallen op de door brillanten en saffieren gevormde arabesk; de steenen vonkelden en schitterden.
„Is dat inderdaad imitatie?” vroeg Lord Lister verbaasd.
„Zeker”, antwoordde Levison. „Ik heb niet meer dan twintig francs voor dit hartje gegeven.”
„Dan is het in elk geval prachtig nagemaakt. Als gij mij niet zelf verteldet, dat het onecht was, zou ik het sieraad zeer zeker voor echt houden.”
„Dat doet mij veel genoegen, heer graaf. Als gij het voor echt houdt, zal de kleine Fleuron dat ook doen en—zij zal er mij haar dankbaarheid voor toonen.”
De kleine man glimlachte innig verheugd en maakte aanstalten om het étui weer in den koffer te sluiten.
„Wilt gij deze kostbaarheid werkelijk op zulk een onvoldoende wijze bewaren? Ik houd dat voor eenigszins onvoorzichtig”, merkte Lord Lister op.
„Hoe meent gij dat, heer graaf?”
„Ik wil u niet angstig maken, mijn beste Mr. Levison, maar mij heeft men een paar maanden geleden op een zeereis uit een gesloten hut een voorwerp ontstolen, dat voor mij van onschatbare waarde was.
„Alle zoeken bleef echter tevergeefs en ik moest in het verlies berusten.
„Als dat gouden hart nu eens plotseling verdwenen was, zou misschien ook het hartje der kleine Fleuron voor u verloren zijn en dat zou u zeer zeker spijten”, vervolgde hij met een glimlach.
„Maak mij niet bang, heer graaf! Meent gij inderdaad, dat deze koffer geen veilige bewaarplaats is?”
„Ik kan u alleen vertellen wat ik zelf heb ondervonden. Maar gij behoeft niet zoo angstig te zijn. Daar het sieraad niet echt is, zou het geldelijke verlies niet zoo groot zijn.”
„Daarin hebt gij gelijk, heer graaf. Ik zou er mij ook niet ongerust over maken, als het alleen die 20 francs betrof, maar ik heb hier nog iets anders.”
Zijn stem daalde af tot een zacht gefluister, toen hij vervolgde:
„Ik heb voor heel veel geld in Rouaan een voorwerp van groote waarde gekocht. Een zakenvriend, die dergelijke antieke stukken gaarne heeft, betaalt er mij een hoogen prijs voor. Als ik dit zou verliezen, was ik een verloren man.”
„Dan zou ik u toch raden, dat kostbare voorwerp beter te bewaren.”
„Daarin hebt gij gelijk, heer graaf. Ik zal het bij mij steken, dan kan niemand het mij ontstelen.”
De antiquiteitenhandelaar had een klein pakje uit den koffer genomen.
Het was in gewoon bruin pakpapier gewikkeld en met een touwtje stevig vastgebonden. De uiteinden van het touw waren verzegeld.
John Raffles keek met scherpen blik naar het pakje.
Levison zag dit en sprak:
„Gij schijnt u ook voor dergelijke dingen te interesseeren. Ik zou u dit gaarne laten zien, maar gij hebt mij nu angstig gemaakt.
„Het is zoo goed verpakt en verzegeld. Ik wil het hier aan boord liever niet openen. Misschien echter morgen, als wij samen naar Londen reizen.”
Raffles wist nu alles, wat hij wilde weten en zei daarom:
„O, dat behoeft niet, mijn waarde. Het is veel veiliger en beter als gij het pakje niet opent.”
De antiquiteitenhandelaar deed nu alle moeite om het waardevolle pakje in den borstzak van zijn jas te bergen.
Dit was echter onmogelijk, daar het te groot was en zoo moest hij er toe besluiten om het pakje een plaats te geven in een van de zakken, die zich achter in de panden van de jas bevonden.
De heeren zouden juist de hut verlaten, toen Lord Lister plotseling tot Charly en Levison sprak:
„Willen de heeren mij voor een oogenblik verontschuldigen? Gij kunt wel alvast naar boven gaan. Waar vinden wij elkaar?”
Charly begreep onmiddellijk, dat zijn vriend iets van plan was en zei:
„Zullen wij elkaar in het rooksalon ontmoeten?”
„Goed,” antwoordde de Lord, „ik kom daar straks ook.”
Bij deze woorden verwijderde hij zich, terwijl de beide heeren zich naar het salon begaven.
Daar gekomen, bestelde Charly, die de bedoeling, van zijn vriend vrijwel doorzag, een flesch wijn en het tweetal was in een geanimeerd gesprek, toen eenigen tijd later Raffles het salon binnenkwam en zich bij hen voegde.
Levison stelde voor, een partijtje kaart te spelen om den tijd te dooden, daar een vrij sterke wind was komen opzetten, die het verblijf op dek minder aangenaam maakte.
Lord Lister en Charly stemden toe en de antiquiteitenhandelaar [10]stond op om den steward te bellen en dezen een spel kaarten te vragen.
Van dit oogenblik maakte Raffles gebruik om zijn vriend een pakje in de hand te duwen en hem eenige woorden toe te fluisteren.
De steward bracht kaarten. Lord Lister bestelde een flesch champagne en dronk herhaaldelijk met Levison.
Het was er hem om te doen om den man in een vroolijke stemming te brengen.
Levison, die zich zeer vereerd voelde, dat de Italiaansche graaf en diens vriend zich bijna uitsluitend met hem bezighielden, voelde zich verplicht om, nadat de eerste flesch was geledigd, ook champagne te bestellen.
De heeren dronken samen en vroolijk stieten zij met elkaar aan.
Na eenigen tijd, toen het spel uit was, vroeg Lord Lister, of zijn nieuwe kennis van kunstjes met speelkaarten hield.
Deze bevestigde dit en John Raffles wist den man door zijn groote handigheid zoo te overbluffen, dat deze verbaasd uitriep:
„Maar heer graaf, gij kunt tooveren!”
Lord Lister had zijn vriend Charly een wenk gegeven, dat deze het salon zou verlaten.
Deze verwijderde zich schijnbaar toevallig en wachtte voor de deur af, wat zijn vriend en meester zou doen.
Raffles vatte het gesprek weer op en sprak:
„Beste Mr. Levison, ik ben volstrekt geen toovenaar, maar ik heb op mijn reizen veel van dergelijke dingen geleerd en ook in Indië veel kunstjes afgekeken van de fakirs.”
Levison was vol belangstelling.
Hij verzocht den Lord dringend, eens een dergelijk kunststuk te vertoonen. Maar Raffles antwoordde:
„Wij zullen in Londen immers nog wel gelegenheid hebben om elkaar te ontmoeten. Op het oogenblik ben ik daartoe niet in de stemming.”
Levison hield echter niet op met vragen en eindelijk sprak Raffles lachend:
„Nu, dan zullen wij eens probeeren of het gaan zal.”
Hij keek als zoekend in het vertrek rond en zei plotseling:
„Geef mij alstublieft uw zegelring, dien gij daar aan uw vinger hebt. Ik zal hem buiten de deur gooien en na eenigen tijd zal,—als alles goed gaat—de ring zich in uw zak bevinden.”
De antiquiteitenhandelaar zette een ongeloovig gezicht en draaide zijn zegelring aan den vinger rond.
„Gij zijt misschien bang, dat uw ring verloren zal gaan?” vroeg de Lord lachend.
„O, hoe kunt gij denken, heer graaf, dat— —”
„Neem mijn horloge als onderpand, dat de ring goed en wel weer in uw bezit komt.”
Lord Lister reikte hem zijn prachtigen, met juweelen bezetten chronometer toe.
Levison wilde dien eerst niet aannemen, maar eindigde toch met het horloge in zijn zak te steken.
Daarop legde hij zijn zegelring in de uitgestrekte rechterhand van Lord Lister.
Nu nam Raffles hem tusschen duim en wijsvinger der rechterhand en liep met hoog opgeheven arm naar de deur van het salon, waardoor een poosje geleden Charly onopgemerkt was verdwenen.
Hier toonde hij Mr. Levison nogmaals den ring, opende daarop de deur en wierp den ring naar buiten in de gang.
Levison had de bewegingen van den Lord met de grootste oplettendheid gevolgd.
Toen Raffles den ring door de geopende deur wierp, hoorde men duidelijk het neervallen en wegrollen van het kleinood.
Lord Lister liet zijn opgeheven, ledige handen zien, zoodat Levison er zich van kon overtuigen, dat de ring niet meer in zijn bezit was.
Hierop nam hij weer aan tafel plaats.
Lachend sprak Levison:
„Nu zou ik wel eens willen zien, hoe de ring in mijn zak zou kunnen komen!”
Bij die woorden knoopte hij zijn jas van onder tot boven dicht.
„Dit moet gij afwachten!”
John Raffles begon van zijn avonturen in Indië te vertellen en wist al spoedig de belangstelling van Levison zoo volkomen op te wekken, dat deze het geheele voorval bijna vergat.
Juist vertelde Raffles van de verbranding eener weduwe, welke hij in Indië had bijgewoond, en hoe het hem was gelukt, het beeldschoone jeugdige slachtoffer uit de handen harer beulen te redden, toen Charly het rooksalon weer binnentrad.
Het schip schommelde sterk. Charly scheen niet vast op zijn voeten te staan en wilde zich aan den stoel van den Lord vasthouden. Hij greep echter mis en viel languit op den vloer.
Levison was opgesprongen om den jongen man te helpen.
Hierdoor zag hij niet, dat Raffles snel zijn sigarenkoker, [11]die op tafel lag, opende en een voorwerp, dat Charly hem, op het oogenblik, dat hij op den grond viel in de hand had gegeven, in den koker stopte en deze weer sloot.
„Maar, Charly, wat zoek je daar beneden?” vroeg Lord Lister schertsende, terwijl ook hij zijn vriend te hulp kwam.
Lachend over dit kleine ongeluk namen de heeren plaats en de groote onbekende wist weldra de aandacht weer te boeien door zijn interessante verhalen.
De steward bracht reeds de derde flesch champagne.
Levison was steeds vroolijker geworden; hij stond nu op en hield een speech, waarin hij de hoop uitsprak, in Londen nog verscheidene prettige dagen met de beide heeren door te mogen brengen.
Of hij door een plotselinge hoestbui werd overvallen, of dat de schuimende champagne hem in den neus prikkelde—hoe het zij, hij begon opeens hevig te niezen en te hoesten.
De tranen stonden hem in de oogen en haastig greep hij naar den achterzak van zijn rok om zijn zakdoek te voorschijn te halen.
Hij bemerkte niet, dat bij deze beweging het kostbare pakje op den stoel gleed.
John Raffles had zich bliksemsnel omgedraaid, hem al lachende op den rug kloppend, inderdaad echter om het kleine pakketje onopgemerkt te grijpen en het in zijn eigen zak te doen verdwijnen.
Op hetzelfde oogenblik liet Charly een pakje, dat er precies zoo uitzag, onder tafel glijden.
Nog geheel buiten adem van het hoesten, was Levison juist weer gaan zitten, toen de steward kwam berichten, dat het tijd werd om zich gereed te maken, daar de boot de haven reeds binnenliep.
„Zoo, zijn wij al zoo ver?” riep de groote onbekende.
„Hoe laat is het eigenlijk?”
Hij greep naar zijn vestzakje—dit was ledig.
„Ach ja!—mag ik u om mijn horloge verzoeken?” vroeg hij met een beleefde buiging naar Levison.
„Ja, ja! zeker,—maar mijn ring—” stamelde deze, die het tooverkunstje intusschen was vergeten.
„Maar, mijn waarde heer, dien hebt gij allang weer in den zak.”
„Ik!?— — —”
Levison begon ijverig te zoeken, maar kon niets vinden.
De Lord keek lachend naar hem en riep op vroolijken toon uit:
„Kijk dan eens in uw sigarenkoker!”
Levison haalde zijn sigarenétui te voorschijn, dat hij in den loop van het gesprek achteloos bij zich had gestoken.
Hij opende het—en de ring lag erin.
„Neen, heer graaf, gij zijt toch werkelijk een toovenaar. Inderdaad merkwaardig, zeer merkwaardig!”
Onder lachen en schertsen waren de heeren opgestaan en maakten zich gereed om het rooksalon te verlaten, toen Charly, die vooruitliep, naar de tafel wees, waaraan de heeren hadden gezeten en vroeg:
„Maar wat ligt daar? Heeft iemand iets verloren?”
Levison greep onwillekeurig naar zijn rokzak en keek tegelijkertijd om.
Hij verbleekte en als een roofvogel wierp hij zich op het pakje, dat op den grond lag.
„Mijn pakje!” riep hij uit.
Zijn knieën knikten letterlijk.
De schrik had hem weer nuchter gemaakt.
Met onderzoekenden blik bekeek hij het zegel.—
Eerst toen hij zich er van had overtuigd, dat alles onbeschadigd was, en dat de afdruk van zijn ring in het lak duidelijk zichtbaar was, kwam een zucht van verlichting van zijn lippen.
„Gij moogt van geluk spreken, dat mijn vriend het pakje zag liggen. Anders was er alle kans op geweest, dat uw kostbaarheid hier was gebleven!”
„Dan was ik een verloren man geweest, Mr. Brand, ik dank u hartelijk!” sprak Levison, terwijl hij Charly de hand schudde.
Daarop trokken zij alle drie hun overjassen aan, de bagage werd aan kruiers gegeven en zij verlieten de stoomboot om hun reis naar Londen voort te zetten. [12]
„Maar, Jeannette, pas toch op! Nu moest je toch eindelijk weten, hoe dit in elkaar zit!”
De spreekster stampte woedend met haar kleine voetje op den vloer en trok het kamermeisje een strik, welke zij moest bevestigen, uit de hand.
„Gij zijt een verschrikkelijk dom schepseltje! Ik kan je niet gebruiken en zal je wegjagen!”—
Jeannette scheen aan dergelijke uitvallen van drift van haar meesteres gewend te zijn.
Zij antwoordde niets, maar nam zwijgend den strik op en trachtte dien op de daarvoor bestemde plaats te bevestigen.
Het scheen echter, dat zij niet lang genoeg gewacht had, want een nieuwe kreet van woede kwam van de lippen der Française.
Als een koppig kind trapte zij met de voetjes op en neer en riep uit:
„Zie je dan niet, dat je mij zenuwachtig maakt? Laat mij met rust.”
Jeannette nam zwijgend op een stoel plaats. Maar haar meesteres vervolgde:
„Nu, lui schepsel, hoe lang moet ik nog wachten?”
De blijkbaar zeer verwende en nerveuze dame was een klein, gracieus schepseltje met blauwzwart, zacht golvend haar.
Het ovale gelaat vertoonde een Zuidelijk Fransch type. De amandelvormige oogen, die vol vuur waren, werden beschaduwd door lange, zwarte wimpers.
Zich op de heupen heen en weer wiegend, bekeek de diva haar spiegelbeeld.
Dit was inderdaad bekoorlijk, zooals de spiegel, die rijkelijk door electrische lampen werd verlicht, haar verried.
Een zee van vlammen scheen om haar heen te golven. Het tot aan de knieën reikende costuum der diva was als bezaaid met brillanten.
Een kostbaar collier sierde den vollen, blanken hals, waarlangs de zwarte lokken koket neervielen. Het kostbaarste aan het toilet was echter een klein bolerojakje, dat rijk geborduurd was met brillanten, paarlen en fonkelende edelsteenen.…
Er werd op de deur der kleedkamer getikt. Jeannette ging kijken, wie wenschte binnengelaten te worden.
Nog voordat zij de deur kon bereiken, werd deze geopend en een jonge man van ongeveer 24 jaar trad binnen.
De rijzige, voorname gestalte was in avondtoilet gekleed. In het weeke, meisjesachtige gelaat troffen vooral de groote, zachtbruine oogen. Hij hield een ruiker kostbare orchideeën en rozen in de hand.
Met snelle schreden naderde hij de kunstenares en vatte haar hand om deze te kussen.
Anna Fleuron had in den spiegel reeds gezien, wie de binnentredende was.
Een spotachtige uitdrukking ontsierde voor een oogenblik het mooie gezichtje.
Toen de jonge man haar hand wilde nemen, trok zij die snel terug en sprak op norschen toon:
„Laat mij met rust en stoor mij niet! Hoe kom je ertoe, om hier onaangemeld binnen te dringen? Je weet, dat ik daar niet van houd!”
Een uitdrukking van diepe droefheid verscheen op het gelaat van den jongeling, toen hij op doffen toon antwoordde:
„Maar, Anna!—Wat scheelt er vandaag weer aan? Vroeger mocht ik immers altijd— — —”
„Och kom, vroeger,” viel de zangeres hem op onvriendelijken toon in de rede, „vroeger, vroeger—nu wil ik in elk geval, dat je je laat aandienen en mij niet zoo plotseling overvalt!”
De jonge man beet zich op de lippen, terwijl een lichte blos zijn gelaat kleurde. Hij bedwong zich echter en sprak met zachte stem:
„Lieveling, ik hoop, dat deze bloemen je genoegen zullen doen.” [13]
Bij deze woorden had Lord Clowdon den ruiker voor den spiegel der diva neergelegd.
Op geërgerden toon riep deze:
„Die nare bloemen hinderen mij hier, dat moest je begrijpen.”
Met een snelle beweging had zij den heerlijken ruiker opgenomen en hem achteloos in een boek geslingerd. Daarop vervolgde zij:
„Bovendien moet ik dadelijk optreden. Het zou beter zijn, als je nu heengingt.”
Lord Clowdon was bleek geworden, nam zijn hoed op en wendde zich zwijgend naar de deur.
Op dit oogenblik werd er weer geklopt.
Jeannette opende en kwam terug met twee visitekaartjes in de hand.
De diva had een snellen blik op de beide kaartjes geworpen. „Graaf Armani”, las zij en zij sprak:
„Laat de heeren binnenkomen.”
Een blik in den grooten toiletspiegel verzekerde de zangeres, dat zij er werkelijk betooverend uitzag.
Snel nam zij in een zetel plaats en nam een verleidelijke houding aan.
De deur ging open en met veel drukte trad Levison binnen. Achter hem kwam Raffles, die, na een korte buiging, dicht bij de deur staan bleef.
„Mijn kleine duifje, mijn hartje, daar ben ik weer.”
Met deze woorden naderde Levison, trotsch als een pauw, de zangeres en drukte zijn dikke lippen op de hem aangeboden kleine hand.
De oogen der diva waren gericht op de elegante verschijning van Lord Lister.
Levison volgde dezen blik en sprak op zachten toon:
„Die bevalt je zeker wel, mijn duifje”
Anna Fleuron sloeg het kleine mannetje, dat bij deze woorden een kus op haar rozig oor had gedrukt, met haar waaier op den neus.
„Niet brutaal zijn, oompje!”
Levison lachte hartelijk, hoewel men het aan hem zag, dat de liefkoozing met den waaier hem minder aangenaam was geweest. Hij sprak:
„Zij zegt oompje—dat zegt zij altijd.—Maar laat ik u graaf Armani voorstellen, die gaarne zijn hulde aan uw voeten wil leggen.”
Lord Lister kwam naderbij en drukte een kus op de hand der zangeres, welke deze hem met een koket lachje had toegestoken.
Levison stelde daarop Raffles nog voor aan Lord Clowdon onder den naam van graaf Armani en sprak tot dezen, terwijl Raffles zich met de diva onderhield.
„Hij is een oud goed vriend van mij. Ik heb hem gisteren ontmoet, toen hij van een reis om de wereld terugkwam. De graaf stamt uit een zeer oud geslacht.—Een beminnelijk mensch, een fijn mensch, dat verzeker ik u, Lord Clowdon.”
Deze luisterde slechts met een half oor naar deze woorden. Met ijverzuchtige blikken keek hij naar het tweetal.
Graaf Armani scheen zeer opgewekt te babbelen en de diva was in de allerbeste stemming. Tusschen haar kersroode lippen glimlachten de kleine sneeuwwitte tanden, toen zij, met een verleidelijk lachje, sprak:
„Welneen, lieve graaf, gij stoort volstrekt niet. Ik heb nog tijd genoeg voordat ik moet optreden.—En gij kunt hier bij mij wachten, of, zoodra mijn nummer ten einde is, terugkomen,—als gij wilt.”
„Of ik wil?” vroeg Armani, haar hand kussend.
Lord Clowdon volgde dit tooneeltje met gefronst voorhoofd. Zijn hart bonsde met zware slagen.
Hij, die alles, zijn geheele fortuin aan deze vrouw had opgeofferd, hij werd door deze kokette verstooten als een bedelaar, als een hond. Die vreemdeling echter mocht blijven, hij mocht zelfs terugkomen!
Lord Clowdon mompelde met knarsende tanden tot zichzelf:
„Hartelooze kokette! Op die manier beloon jij opofferende liefde?—Maar ik zal de wereld van je bevrijden, opdat je niet nog meer harten kunt breken en namelooze ellende veroorzaken.”
Zijn oogen gloeiden als in koorts.
Levison klopte hem zacht op den schouder en sprak met een lachje:
„Wel, wat scheelt er aan, beste Lord? Gij ziet eruit, alsof gij spoken zaagt. Zijt gij ongesteld?”
Lord Clowdon dwong zich tot een glimlachje en sprak zoo ongedwongen mogelijk:
„Gij hebt gelijk, mijn waarde Levison. Ik heb vandaag zware hoofdpijn. Het is hier tamelijk warm, het zal daarom het beste zijn, als ik heenga.”
Met een koele buiging voor de diva en de heeren nam hij afscheid en verliet de kleedkamer der zangeres.
Levison was tot aan de deur met hem meegegaan en riep hem nog na:
„Neem een bruischpoeder, Mylord, of aspirine; dat helpt mij altijd.”
Anna Fleuron kon niet nalaten, te lachen om de woorden van Levison.
Graaf Armani begreep haar gedachten en sprak op galanten toon: [14]
„Het beste geneesmiddel voor den arme zou een blik vol teederheid uit uw schoone oogen zijn.”
„De Lord wordt werkelijk al te vervelend. Ja, als hij zulk een beminnelijk, onderhoudend mensch was als gij, graaf— —”
De zangeres keek, zonder den zin te eindigen, Raffles met een smachtenden blik aan.
Levison kwam nader en sprak:
„Ik heb het immers wel gezegd, de graaf is een ware toovenaar. Nu heeft hij ons duifje ook weder betooverd.”
Op dit oogenblik weerklonk een electrische bel, die de zangeres op het tooneel riep.
Snel stond zij op, vroeg koket:
„Willen de heeren hier op mij wachten, of—”
Lord Lister viel haar in de rede met de woorden:
„Wij zullen dit genot niet laten voorbijgaan. Wij zullen u nu op het tooneel bewonderen, maar dan dadelijk in dit heiligdom terugkeeren.”
Terwijl de zangeres met haar kamermeisje wegsnelde, begaven Lord Lister en de handelaar in oudheden zich naar hun loge.
Slechts eenige oogenblikken bleef de kleedkamer der diva leeg; de deur werd weer geopend en Lord Clowdon trad binnen.
Het gelaat van den jongen man was vaalbleek. Zijn oogen glansden onnatuurlijk, zijn borst ging met krampachtige schokken op en neer.
Met een schuwen blik keek hij in de kleedkamer der zangeres rond.
Daar lagen de bloemen, welke zij achteloos weg had geworpen. Hij ging erheen en nam werktuigelijk den ruiker op.
Tranen stonden in zijn oogen.
Hij verborg zijn gelaat in de bloemen, die hem met heur zachte geuren streelden, alsof zij het verdriet en de wanhoop wilden verzachten, welke in zijn hart zetelden.
Hevig snikkend zonk hij op een stoel neer.
„Ik heb zoo onuitsprekelijk veel van je gehouden,” klonk het van zijn lippen, „en op deze wijze beloon je mij. Ik kan het leven niet langer dragen. Alles heb ik opgeofferd en ondanks alles je liefde, die mij zoo gelukkig maakte, verloren.
„Het leven heeft op deze wijze geen waarde meer voor mij, ik doe er afstand van.”
Langzaam richtte hij zich op.
Een vastberaden uitdrukking kwam op zijn gelaat, toen hij verder sprak tot zich zelf:
„Ja, ik wil sterven. Maar jij, schoone duivelin, zult met mij sterven.…”
Het geluid van honderden applaudisseerende handen duidde aan, dat het nummer der zangeres ten einde was. Ademloos luisterde Lord Clowdon, daarop mompelde hij:
„Hem lacht zij nu verleidelijk toe en voor mij heeft zij geen blik over. Doch wacht maar! Nimmer meer zult gij worden betooverd door het gezang dier sirene!”
Hij hoorde schreden naderen.
Met één sprong was de Lord naar de deur gesneld en was zoo gaan staan, dat hij bij het opengaan der deur voor den blik der binnentredenden verborgen was.
Anna Fleuron, op wier gelaat nog een zegevierende uitdrukking lag wegens het behaalde succes, trad binnen. Zij droeg een groote bloemenmand, die gevuld was met de kostbaarste bloemen.
Toen de bloemenweelde, waaraan zij na ieder optreden gewend was, ook nu op haar neerdaalde, had zij aan deze mand het kaartje van graaf Armani zien hangen.
Daar deze nieuwe kennis haar belangstelling opwekte, wilde zij den graaf aanmoedigen door zijn bloemenhulde zelf mee te nemen, terwijl de andere stukken eerst later door haar kamenier naar haar kleedkamer werden gebracht.
De zangeres kwam alleen het kleine vertrek binnen. Maar op ditzelfde oogenblik kwam Lord Clowdon uit zijn schuilhoek te voorschijn om met zijn dolk het hart der zangeres te doorboren.
Deze overval kwam geheel onverwacht.
Werktuigelijk drukte zij de bloemenmand tegen zich aan en slaakte een kreet om hulp. Daarna viel zij bewusteloos op den grond.
De Lord meende, dat hij zijn geliefde had vermoord en wilde juist het koude staal in zijn eigen hart boren, toen zijn arm door een ijzeren vuist werd gegrepen en de dolk hem in een oogenblik werd afgenomen. (Zie het titelblad.)
Het was Raffles, die zich uit de loge weer naar de kleedkamer der zangeres begaf en door den angstkreet opmerkzaam gemaakt, was komen aansnellen.
„Ongelukkige, wat hebt gij gedaan?” riep hij tot den bleeken man.
De jonge Lord Clowdon had door de groote ontroering, die zich van hem meester had gemaakt, het bewustzijn bijna verloren.
Hij viel in een stoel neer en weende als een kind. [15]
Snel had Raffles zich over de nog steeds bewusteloos op den grond neerliggende zangeres gebogen en haar met zijn sterken arm op een rustbed getild.
Hij constateerde, dat zij alleen een onbeduidende vleeschwond aan den linkerbovenarm had gekregen.
De stoot, die Lord Clowdon op het hart der zangeres had gericht, was weliswaar zeer hevig geweest, doch de dolk was op het hengsel van de bloemenmand uitgegleden.
Levison, die bij de deur der loge met een kennis een onderhoud had, trad nu eerst, bijna te gelijk met de kamenier, de kleedkamer binnen.
„Wat is hier gebeurd?” vroeg hij geheel ontsteld aan den graaf.
Deze gebood hem te zwijgen en trachtte eerst met behulp van de kamenier het leven weer op te wekken bij de zangeres, door haar een fleschje eau de cologne onder den neus te houden.
Weldra sloeg de schoone sirene de oogen weer op.
Toen zij graaf Armani over zich heengebogen zag, fluisterde zij op teederen toon:
„Mijn levensredder!”
Daarna scheen zij het bewustzijn weer te verliezen.
Raffles gaf orders, dat de zangeres zoo spoedig mogelijk naar huis zou worden gebracht.
Daarop wendde hij zich tot den jongen Lord, die nog als een wanhopige in zijn stoel zat.
„Het zal goed voor u zijn, Mylord, om u een beetje te verkwikken in de frissche lucht! Kom mee, ik zal u vergezellen.”
Willoos liet Lord Clowdon zich door Raffles wegleiden, terwijl Levison zich bezighield met de nog steeds bewustelooze diva.
„Ziezoo, ook dit is in orde!”
Lord Lister legde de pen neer en nam den brief op, dien hij juist geëindigd had.
Daarop sprak hij tot zijn vriend Charly, die bezig was den ijzeren handschoen, die van de jonkvrouw van Orleans afkomstig zou zijn, zorgvuldig in te pakken:
„Luister eens! Zeer geachte heer, bijgaand ontvangt u den ijzeren handschoen terug, die uit de kapel van uw dorp is ontvreemd.
Het was er mij alleen om te doen, u te bewijzen, dat die reliquie niet voldoende bewaakt werd.
Door deze mijn bekentenis zult u thans wel inzien, dat de bewaker, op wien de verdenking rustte, onschuldig is aan den diefstal. Een kleine straf heeft hij evenwel verdiend, omdat hij zijn taak te licht opnam.
JOHN C. RAFFLES.”
„Maar beste Edward, op deze manier neem jij de schuld op je en jij hebt den handschoen toch niet gestolen.”
„Wat hindert dat, wanneer ik je beschermeling redden en voor een strenge straf zal bewaren, moet ik dat wel doen.”
„Jij bent inderdaad een voortreffelijk mensch, Edward. Altijd gereed om de armen en onderdrukten te helpen.”
Lord Lister had den brief dicht gevouwen en overhandigde hem nu aan Charly, die hem bij het pakket voegde.
Daarop antwoordde hij:
„Je weet, Charly, dat ik het mij tot een levenstaak heb gesteld, al diegenen te helpen, die stiefkinderen zijn van het geluk, tegen dezulken, die zich ten koste van de armoede hebben verrijkt. Er heeft zich gisteren een prachtige gelegenheid daartoe voorgedaan.
„Zeer zeker is het deze keer wel een arm mensch, doch tevens een man uit de beste kringen, dien ik moet helpen.”
Raffles vertelde nu aan zijn vriend hetgeen er was voorgevallen in de kleedkamer van de zangeres en wat er daarna was geschied.
Toen Lord Lister met den jongen Lord Clowdon den [16]vorigen avond het theater had verlaten, had hij eerst getracht diens opgewondenheid te kalmeeren.
Aanvankelijk gelukte hem dit niet, want de zenuwen van den jongen man waren te zeer geschokt. John Raffles stelde daarom voor een wandeling in de koele nachtlucht te maken.
Lord Clowdon was geheel willoos en deed gaarne, wat zijn geleider hem voorstelde. Zoo reden beide heeren in een huurrijtuig naar het Hyde Park.
Hoewel Lord Clowdon eerst een gloeienden naijver gevoelde jegens den jongen man, die hem als graaf Armani was voorgesteld, wist deze toch spoedig het vertrouwen van den jongen Lord te winnen.
De Lord openbaarde hem zijn hartsgeheimen, zoodat Raffles diens geheele levensgeschiedenis te weten kwam.
Lord Clowdon had bijna zijn geheele, tamelijk aanzienlijk vermogen opgeofferd aan de grillige luimen van de sirene en zag zich nu volkomen geruïneerd.
Bracht dit feit alleen hem reeds tot wanhoop, de wetenschap, dat die vrouw hem, nu hij bijna geheel ten gronde was gericht, verlaten, en van zich afstooten wilde, maakte hem geheel radeloos.
Zoo was hij dus bijna moordenaar en zelfmoordenaar geworden.
Op zijn kalme, overtuigende, geen tegenspraak duldende wijze zette Raffles den jongen Lord het dwaze van zijn handelwijze uiteen. Hij maakte hem duidelijk, dat die vrouw slechts een kokette was, zonder hart of dieper gevoel.
De ernstige woorden misten hunne uitwerking niet en spoedig was de jonge Lord een beetje gekalmeerd.
Thans kon Raffles een stapje verder gaan. Hij vertelde den jongen man dat hij reeds door Levison omtrent zijn lot was ingelicht en dat hij de kennismaking met de diva alleen gezocht had, om hem, zoo mogelijk, uit hare netten te bevrijden.
Raffles had overtuigend gesproken, en Lord Clowdon voelde, dat diens woorden onbaatzuchtig waren.
Innig dankbaar drukte hij sprakeloos de hand van den nieuwen vriend.
Toen de groote onbekende den jongen Lord bovendien de verzekering gaf, dat hij alles in het werk zou stellen om hem tenminste een deel van zijn vermogen terug te bezorgen, had deze hem met ongeloovigen blik aangekeken.
„Mijn beste graaf, ik ben ervan overtuigd, dat ware vriendschap veel vermag. Hoe gij dat echter wilt aanleggen is mij een raadsel.”
„Laat mij maar begaan, waarde Lord. Ik geef u mijn eerewoord, dat gij binnen twee dagen weer in het bezit zult zijn van een groot deel van uw vermogen. Op welke manier, moet gij voorloopig aan mij overlaten.
„Wilt gij mij uw vertrouwen schenken en mij belooven dat gij den onzaligen hartstocht voor die vrouw uit uw hart zult verbannen?”
John Raffles stak den jongen Lord zijn rechterhand toe.
Deze greep toe en sprak met vastberaden stem:
„Dat wil ik!”
Zoo gingen de beide heeren van elkander, en Lord Clowdon keerde naar huis terug in het opwekkende bewustzijn, een onbaatzuchtig vriend te hebben gevonden.
Toen Lord Lister zijn verhaal had geëindigd, vroeg Charly hem:
„Hoe denk je den Lord dan weer aan zijn vermogen te helpen?”
„Dat zal ook voor jou voorloopig een geheim blijven, mijn waarde Charly.
„In elk geval moet Lord Clowdon geholpen worden, en die vrouw moet terdege gestraft worden.
„Ik zal nog vanmorgen vroeg naar de schoone slang rijden, om naar haar toestand te informeeren. Zij moet denken, dat zij mij geheel heeft ingepalmd,” zei Raffles glimlachend.
Daarop ging hij voort, terwijl hij een sigaret aanstak en gemakkelijk in zijn stoel achterover leunde.
„Ik zal ook beproeven, haar over te halen, het avontuur van gisteren niet tot reclame aan te wenden. Dit soort dames pleegt uit alles munt te slaan.
„Ik zou niet graag willen, dat de naam van den Lord, al is hij dan ook slechts aan ingewijden bekend, door het slijk werd gehaald.”
Op dit oogenblik trad de kellner de kamer binnen en berichtte, dat meneer Levison de heeren wenschte te spreken.
„Laat maar binnen komen,” zei Lister en wendde zich daarop tot Charly met de woorden:
„Nu zullen we spoedig weten, hoe het met het schoone zoogdier gaat, want deze smachtende minnaar is bepaald al bij zijn liefje geweest!”
De deur ging open en onhoorbaar als steeds trad de handelaar in antiquiteiten de kamer binnen.
„Goeden morgen, mijne heeren. Goed gerust, goed geslapen?”
Hij drukte de beide vrienden stevig de hand, legde zijn grijzen hoed op tafel en liet zich ongegeneerd in een stoel vallen.
Terwijl hij een zijden zakdoek uit den zak trok en [17]zich het zweet van zijn gelaat veegde zei hij met een gewichtig gezicht:
„Gij hebt het gemakkelijk, heeren. Gij zit hier rustig in de kamer en ik moet door de heele stad rennen.”
„Wat hadt gij dan al voor gewichtigs te doen?”
„Nu, ik was bij mijn „schatje”, zij is heel goed en laat u groeten.
„Doch daarover later; eerst zaken.
„Meneer de graaf, gij hebt mij verteld, dat gij van oudheden houdt. Gij weet, dat ik voor een zakenvriend voor veel geld een antiek voorwerp heb gekocht.”
Lord Lister kon niet nalaten even te glimlachen. Hij wist precies, wat het voor een voorwerp was, dat hij gekocht had, en wist ook het bedrag, dat deze gauwdief aan den armen bewaker had betaald, om hem tot die misdaad over te halen.
Charly kleurde, toen Levison over het antieke voorwerp begon te spreken.
Tijdens het verhaal van zijn vriend was hij bezig geweest den handschoen in een kistje te verpakken en voor de verzending per post gereed te maken.
Op het oogenblik, dat de kellner het bezoek van Levison aankondigde, dacht hij niet aan den inhoud van het bewuste pakje en liet het op tafel liggen.
En nu zat Levison er en had zijn hoed vlak naast de gereedgemaakte zending gelegd, zoodat het onmogelijk was, haar van tafel weg te nemen, zonder de aandacht van dien man op te wekken.
„Ik heb aan mijn zakenvriend, meneer Dickson, verteld, dat meneer de graaf een vriend van mij en kenner van oudheden is.
„Nu geeft deze morgenavond een kleine soiree. Daar komen kennissen en vrienden, en ook mooie jongedames,” voegde hij er knipoogend aan toe.
„En nu heeft meneer Dickson mij opgedragen, eerst eens te vragen, of meneer de graaf ons de hooge eer zou willen bewijzen, het feestje met zijne tegenwoordigheid op te luisteren.
„Wanneer gij „ja” zegt, meneer de graaf, zal hij het genoegen hebben u nog persoonlijk te komen inviteeren. Gij kunt gerust komen, meneer de graaf. Het is een net gezelschap, ik behoor er ook toe.”
„Goed, beste Levison,” zei Raffles lachend, „wanneer ik officieel word uitgenoodigd.”
„Ik dank u zeer voor de hooge eer, meneer de graaf. Zal uw vriend ook meekomen?”
Op een wenk van Edward boog Charly toestemmend.
„Dan zal ik voortmaken om meneer Dickson de aangename tijding te brengen. Zooals ik u zeg, heeren, gij zult u amuseeren. Kom vooral op tijd. Voor het souper wordt het zeldzame voorwerp, dat ik gekocht heb, onthuld.
„Het is namelijk een gril van Dickson steeds van die kleine onthullingsfeesten aan te richten.
„Wat ik overigens nog zeggen wou. Mijn „schatje” voelt zich gezond en wel. Het schrammetje is al bijna genezen. Natuurlijk zal zij vanavond niet optreden; uit een practisch oogpunt. Het is een flink meisje. Ik verzeker u, dat zij haar beroep verstaat!
„Hebt u de nieuwste courant al gelezen?”
Levison haalde een exemplaar van de „Times” uit zijn zak en reikte haar aan Raffles over.
Boven een lang bericht stond met groote letters: „Moordaanslag op Anna Fleuron.”
Lord Listers trekken waren onder het lezen ernstig geworden.
Het was dus al te laat; hij kon niet meer verhinderen, dat zijn nieuwe jonge vriend door de openbare meening werd veroordeeld.
Dadelijk kwam hij tot de conclusie, dat Lord Clowdon Londen moest verlaten. De middelen daartoe moesten hem, hoe dan ook, zoo spoedig mogelijk worden verschaft.
„Nu, wat zegt gij ervan? Is dat geen practisch meisje? Uit het schrammetje slaat zij een reclame die 10,000 pond sterling waard is.”
„Ja, inderdaad, zeer practisch,” bevestigde Lister ironisch en gaf daarna de courant aan Levison terug.
Deze stak haar weer in den zak, en, op zijn horloge kijkend, zei hij:
„Ik moet voortmaken en nog gauw naar de post om een telegram te verzenden.
„Meneer Dickson zal dus het genoegen hebben, u nog persoonlijk uit te noodigen.”
Snel pakte Levison zijn hoed, doch maakte daarbij eene onhandige beweging, waardoor het pakket, dat den kostbaren schat bevatte, van de tafel werd geworpen.
Het viel juist voor zijn voeten neer.
Charly schrok zoodanig, dat hij bij zijn poging om het voorwerp op te rapen en het adres voor Levison te verbergen een stoel omver gooide.
Raffles stond met gekruiste armen bij zijn schrijftafel. Hij had den toestand direct overzien en kon een fijn glimlachje niet onderdrukken.
Levison mompelde een verontschuldiging en had het pakje opgeraapt. Zijn blik viel op het adres: [18]
Aan
den Heer Burgemeester
te St. Rire b. Rouaan (Noord-Frankrijk).
Zijn oogen werden hoe langer hoe grooter. Met open mond staarde hij Raffles aan en haperend kwam het van zijn lippen.
„St. Rire?”
Met een vroolijk lachje keek Raffles naar den man, op wiens gelaat verbazing, schuldbesef en vrees te lezen stonden.
„Ja, juist, St. Rire. Dat is een klein dorpje in Normandië. Kent gij het?”
„Neen, volstrekt niet,” stotterde Levison verlegen.
„Zoo, dat dacht ik anders. Op onze reis door Frankrijk waren wij ongeveer vier weken geleden ook in dat dorpje dichtbij Rouaan.”
Een zucht van verlichting kwam van Levisons lippen, toen hij hoorde, dat de heeren voor vier weken daar waren geweest.
Hij bedacht, dat zij dan onmogelijk iets konden weten van den diefstal, die drie dagen geleden was gepleegd.
„Wij hebben toen kennis gemaakt met den burgemeester. Ik verzeker u, een alleraardigst mensch, die veel doet voor den vooruitgang van zijn gemeente. Hij stelt bijzonder veel belang in de geschiedenis van Italië. Ik beloofde hem, dat ik hem eenige boeken over dat onderwerp zou zenden.
„Nu had ik dat schandelijk vergeten, toen mij gisteren toevallig bij een antiquair een boek over de geschiedenis van Italië in handen kwam. Ik moet natuurlijk mijn woord houden en dien heer het beloofde zenden.
„Maar ik heb niet eens den naam van den burgemeester onthouden en moet het daarom eenvoudig „aan den burgemeester” adresseeren. Ik hoop, dat het zoo terecht komt.”
Levisons gelaat had weer de gewone uitdrukking teruggekregen.
Door deze verklaring zag hij in, dat zijn angst volkomen overbodig was geweest.
Alsof hij plotseling op een gedachte kwam, sprak Raffles:
„Beste Levison, zeidet gij zooeven niet, dat gij op het hulptelegraafkantoor moet zijn?”
Deze knikte toestemmend.
„Dan zoudt gij mij een grooten dienst kunnen bewijzen. Ik zou dit pakje graag zoo gauw mogelijk willen verzenden. Op de bedienden van het hotel valt niet altijd te rekenen. Zoudt gij niet zoo vriendelijk willen zijn, het voor mij te bezorgen? Gij zoudt er mij een groot genoegen mee doen.”
„Heer graaf, het is een groote eer voor mij, als ik u een genoegen kan doen.”
„Dan reeds bij voorbaat mijn dank.”
John Raffles gaf hem een hand en Levison schudde deze herhaaldelijk.
Met veel buigingen nam hij daarna afscheid, het pakje zorgvuldig onder den arm dragend.
Toen de deur zich achter Levison had gesloten, lachte de Groote Onbekende luidkeels.
Charly echter sprak op wanhopigen toon:
„Maar, Edward, wat heb je nu gedaan? Mijn hart stond bijna stil, toen Levison het pakje in zijn hand hield en nu geef jij het hem mee!”
„Wees niet bezorgd, mijn beste jongen. Ik verzeker je, dat het pakje niet beter bezorgd zou kunnen worden, zelfs al brachten wij het zelf naar het postkantoor. Dat die gauwdief nu gedwongen is om zijn eigen roof te verzenden, is in elk geval al een rechtvaardige straf.”
Lachend leunde Raffles in zijn stoel achterover en stak een nieuwe sigaret aan. [19]
In het Noordwestelijk gedeelte van Londen ligt de Baywater road. In een der rijkste villa’s van deze deftige straat werd feest gevierd.
Het gebouw behoorde aan een zekeren Mr. Dickson, van wien men alleen wist, dat hij van zijn rente leefde en die, zooals alom bekend was, tot de voornaamste verzamelaars van zeldzaamheden uit geheel Londen behoorde.
Mr. Dickson moest zeer rijk zijn, want de ontelbare antiquiteiten, welke hij in zijn villa had verzameld, vertegenwoordigden een groote waarde!
Vier tamelijk groote vertrekken op de eerste verdieping waren tot een soort museum ingericht. Daar had de heer des huizes met werkelijk artistieken smaak de meest waardevolle stukken van zijn verzameling gegroepeerd, terwijl andere kleine, minder kostbare, maar toch zeldzame antiquiteiten ter versiering en meubileering der andere kamers werden gebruikt.
De dienstboden van Dickson wisten veel te vertellen omtrent de gierigheid van hun heer. Op de partijen echter, welke hij af en toe gaf, bemerkte men daarvan niets.
De eigenaar van al deze merkwaardigheden had de gewoonte van meer gegoeden om in het particuliere leven met een stuiver te woekeren, bij officieele gelegenheden echter met het geld te gooien.
Zoo kon men ook heden eerder gelooven, zich in de woning te bevinden van een Indisch vorst, die met alle schatten der aarde is gezegend, dan bij een Londensch rentenier.
De villa was overal schitterend verlicht. Bedrijvig liepen bedienden in livrei heen en weer om de laatste hand te leggen aan de toebereidselen voor de ontvangst der gasten.
De heer des huizes, een broodmager mannetje, wiens rok om hem heen fladderde, liep langzaam door de vertrekken, hier en daar een opmerking makend.
De vrouw des huizes vormde, wat haar uiterlijk betrof, een merkwaardig contrast met haar man. Zij was opvallend groot en zeer corpulent. Het grof gevormde gelaat had een zeer interessante uitdrukking.
Zij droeg een kostbaar avondtoilet van donkerrood fluweel met echte Brusselsche kanten gegarneerd, die hier en daar werden bijeen gehouden door kostbare edelsteenen.
Om den te gevulden, blanken hals droeg zij een prachtig collier van brillanten en paarlen.
Gouden armbanden, schitterend van de vele juweelen, prijkten aan de ronde armen, terwijl de vingers der dikke handen vol ringen waren.
De dame leek veel op een wandelenden juwelierswinkel, toen zij met afgemeten passen haar rijk doorschreed om de laatste bevelen te geven.
De ongeveer 19-jarige dochter van het echtpaar, Mabel, een slanke, rijzige blondine met regelmatige, aangename trekken, maakte den indruk van een werkelijk voorname Engelsche dame.
Ondanks haar jeugd waren haar manieren gracieus en toch gereserveerd. Men merkte aan haar dat zij een goede opvoeding had genoten, welke haar moeder blijkbaar nooit had gehad.
Daartoe was zij jarenlang op een voorname Fransche kostschool geweest.
De slanke en toch gevulde gestalte van het jonge meisje was gehuld in een kostbare, doch eenvoudige witte japon, die den hals een weinig vrij liet.
Een driedubbel snoer sneeuwwitte paarlen sierde den hals, terwijl Mabel overigens slechts gele theerozen in het haar en op de japon droeg.
Zij stak in haar voornamen eenvoud voordeelig af bij de rijkbeladen moeder.
Juist meldde een bediende als eersten gast Mr. Levison aan.
Vol drukte kwam hij binnen, kuste moeder en dochter de hand en snelde daarna met een gewichtig uiterlijk naar den gastheer toe, hem in een druk gesprek meetronende naar een der vensternissen. [20]
Levison, die een groote, witte bloem in het knoopsgat droeg, vroeg haastig:
„Nu, komt hij?”
De gastheer antwoordde toestemmend en Levison putte zich uit om lange verhalen te doen omtrent de buitengewone beminnelijkheid van graaf Armani.
Meer gasten kwamen binnen en Mr. Dickson haastte zich om hen te begroeten.
Ontelbare rijtuigen bleven voor de feestelijk verlichte villa staan en weldra had zich in de vertrekken een vroolijk gestemde menigte verzameld.
Men stond of zat in groepjes bij elkaar. Het ruischen van zijde en fluweel vermengde zich met het rinkelen van kostbare sieraden.
Uit een der andere vertrekken klonken nu de meesleepende tonen van een sonate van Rubinstein. Een klein orkest van eerste artisten was door Mr. Dickson voor zijn gasten geëngageerd.
Een vroolijke stemming heerschte, alleen de heer des huizes scheen eenigszins zenuwachtig te zijn.
Hij keek ongemerkt op zijn horloge en het volgende oogenblik vol afwachting naar de deur. Alle gasten waren reeds verschenen, alleen graaf Armani en zijn vriend ontbraken nog.
Levison trad nu op Mr. Dickson toe en sprak:
„Nu, hoe vindt gij het, hij schijnt toch niet te komen!”
Ontstemd antwoordde deze:
„Hij heeft het mij toch beslist beloofd. Misschien heeft hij zich een beetje verlaat.”
Mr. Dickson wilde zich juist verwijderen, toen hij op eens door Levison bij de panden van zijn rok werd vastgehouden. Deze fluisterde hem in het oor:
„Hoe is het, hebt gij den handschoen al klaar gelegd?”
„Neen,” antwoordde Dickson, „hij is nog net zoo verpakt als gij hem mij hebt gegeven. Eerst in het bijzijn van het geheele gezelschap zal ik de zegels verbreken.”
Op dit oogenblik trad een bediende binnen en meldde met heldere stem aan:
„Graaf Armani en Mr. Brand.”
Innig verheugd snelde Dickson de binnentreden des te gemoet.
De oogen der aanwezigen waren op de deur gericht, door welke de vreemde Italiaansche graaf zou binnentreden, van wien de gastheer en Levison reeds veel hadden verteld.
De bediende trok de vleugeldeuren open en Raffles, gevolgd door zijn vriend Charly, trad binnen.
In de onberispelijke houding, die den man van de wereld kenmerkt, boog Raffles voor de vrouw des huizes, tot wie Mr. Dickson zijn lang verwachten gast had geleid.
Daarop stelde hij hem voor aan zijn dochter en de overige gasten.
Levison kwam zoo dicht mogelijk bij John Raffles, om allen te laten zien, hoe intiem bevriend hij was met graaf Armani.
De beminnelijkheid van den Italiaanschen graaf werkte betooverend en menige smachtende blik uit schoone vrouwenoogen volgde de elegante gestalte.
Nadat de algemeene voorstelling was geschied, deelde Mr. Dickson aan zijn gasten mede, dat hij nog een bijzondere verrassing had, waartoe hij het gezelschap verzocht om hem naar de bovenverdieping te volgen.
Onder lach en scherts geleid door den heer des huizes, zette men zich in beweging en spoedig was de stroom der gasten over de vertrekken der eerste etage verdeeld.
In het laatste, als museum ingerichte vertrek, stond op een estrade een tafel.
De gastheer had uit een groote ijzeren kast het pakketje genomen, legde dit op tafel en wendde zich vervolgens tot zijn gasten.
In een ietwat humoristisch speechje zette hij uiteen, dat hij door bemiddeling van een zakenvriend in het bezit was gekomen van een zeldzaam voorwerp.
Hij wilde dit voorwerp, over welks bezit hij zich zoozeer verheugde, bij zijn verzameling voegen en het deed hem veel genoegen, dit kleinood eerst te kunnen laten zien aan zijn lieve gasten, die hij speciaal voor dit doel bij zich vereenigd had.
Allen verdrongen zich om de verhoogde tafel. Een jongedame kon zich niet weerhouden haar cavalier eenige grappige woorden toe te fluisteren, waarvoor zij een bestraffenden blik kreeg van drie oudere heeren, bij wie de levendige belangstelling van den kenner en verzamelaar op het gezicht stond te lezen.
Tusschen een groepje dicht bij den heer des huizes stonden Charly, Raffles en Levison, die met trotschen blik de bewegingen van Dickson volgde, toen deze het omhulsel van het pakket begon te verbreken.
Dickson had zich overtuigd, dat de zegels, waarmee het touw was bevestigd, ongeschonden waren en liet nu het buitenste omwindsel vallen.
Als tweede omwindsel, dat het kostbare voorwerp [21]omsloot, vertoonde zich een gedeelte van een oud exemplaar der „Times”.
Levison keek verbaasd op. Hij meende zich toch goed te herinneren, dat hij geen courantenpapier, maar zachte stof als binnen-omhulsel had gebruikt.
Dickson ontging de verwondering van zijn zakenvriend niet, en een beetje ongerust geworden, rolde hij het courantenpapier af.
Op eens nam zijn gelaat een uitdrukking aan van verwondering en verbazing. Hij keek verbluft naar Levison en dan weer naar het voorwerp, dat hij uit het omwindsel te voorschijn haalde.
Het was een bruine, lang niet nieuwe heeren glacé-handschoen— —
Daarover lag een blaadje papier. Met stijgende verbazing las hij de volgende woorden:
„Mijnheer! Daar gij den verwachten handschoen slechts kondt bemachtigen door de afkeurenswaardige daad van een verleider, die van den geldnood van een armen duivel in zijn eigen belang gebruik maakte, ben ik zoo vrij geweest het onrecht, dat gij onbewust hebt gepleegd, weer goed te maken.
Misschien neemt gij als vergoeding een ouden handschoen aan van uw
JOHN C. RAFFLES”.
Levison had verstaan, wat Mr. Dickson met halfluide stem voorlas. Zijn oogen puilden bijna uit de kassen en dikke zweetdroppels stonden op zijn voorhoofd. Hij scheen een onmacht nabij te zijn.
Een jonger persoon, die dicht bij de tafel had gestaan, nam den glacé-handschoen op en zwaaide dien boven zijn hoofd.
Het voorval aan de tafel, dat zich zeer snel had afgespeeld, was aan de aandacht der meeste gasten ontsnapt, daar deze zich ongedwongen door de verschillende vertrekken bewogen.
Dichtbij den gastheer stonden behalve Levison, Raffles en Charly alleen de jonge man, die den handschoen in de hoogte had gezwaaid en met luide stem riep:
„Ziet gij, mijne heeren, dat is de zeldzaamheid, die Mr. Dickson ons wilde laten zien. Het is inderdaad een merkwaardigheid, want de handschoen is zoo oud en versleten, dat hij nauwelijks meer den naam handschoen kan dragen.”
Het grootste deel der gasten dacht niet anders dan dat Mr. Dickson een grap had willen uithalen. En men was het er niet over eens of deze gelukt was of niet. Vooral drie oude heeren, die bekend stonden als handelaren in oudheden, schudden afkeurend het hoofd.
Spoedig echter had de vroolijke stemming weer de overhand. De handschoen ging van hand tot hand en men lachte om de geestigheid van den gastheer.
Dezen was het zeer aangenaam dat de zaak door den inval van den jongen man dezen loop had genomen.
Toen Levison zag wat er gebeurde, wilde hij driftig uitvallen. Dickson echter gebood hem het zwijgen en wist door een korte, humoristische rede tot zijn gasten een schandaal te vermijden. Hij wilde tot elken prijs de zaak in den doofpot stoppen, daar hem uit het geheimzinnige briefje duidelijk was geworden, dat Levison de reliquie niet op rechtmatige wijze in het buitenland had gekregen.
Hij gaf bevel ververschingen rond te dienen. Dit geschiedde en het duurde niet lang of de gasten verspreidden zich weer in de zalen der benedenverdieping, vanwaar de muziek tot hen doordrong.
Levison had zich in zijn wanhoop tot Raffles gewend, die naast hem stond.
„Heer graaf, wat zegt gij ervan? Ik ben een verloren man.”
„Wat is er dan toch, beste Levison,” vroeg Raffles met het onschuldigste gezicht van de wereld, „het is immers een alleraardigste grap. Wanneer dat de kostbare schat was, dien gij op reis zoo zorgvuldig hebt bewaard, dan was die voorzichtigheid wel een beetje overdreven. Een ouden handschoen hadt ge ook wel in Londen kunnen krijgen,” sprak hij met een spottend lachje.
„Maar heer graaf, gij weet immers in het geheel niet waarom het te doen is. Ik heb er 8000 francs voor betaald— —”
„Hoeveel?” vroeg Raffles.
„Achtduizend francs aan goudgeld, zooals Mr. Dickson wel zal willen bevestigen,” verzekerde hij.
„Zeker, jij gauwdief, 80 francs heb je betaald, en 8000 wou je van Dickson hebben,” mompelde Raffles tusschen zijn tanden.
„Verbeeld u nu eens,” vervolgde Levison, „al mijn geld is verloren, want ik moet Mr. Dickson toch die 8000 francs teruggeven.”
„Je verliest er maar 80 francs bij, die straf is veel te gering voor jou,” dacht Raffles. [22]
Een grenzelooze woede had zich van Levison meester gemaakt, bij de gedachte aan zijn verlies.
„Zoo’n spitsboef, zoo’n dief!” siste hij.
Daar Raffles en Dickson alleen met Levison waren achtergebleven, gaf hij nu aan zijn woorden den vrijen loop.
„Wien bedoelt gij toch?” vroeg Raffles met een onnoozel gezicht.
„Natuurlijk, heer graaf, dat kunt gij niet weten, want gij komt uit Italië, en daar zijn zulke schurken niet, die een fatsoenlijk man als mij zoo schandelijk bedriegen!”
„Nu, wat dat betreft, men vindt in Italië genoeg dergelijk gespuis.”
„Dat is het juist. Daar is het „gespuis,” en daarvoor kan men zich in acht nemen, maar hier in Londen is het een gentleman.”
„Onmogelijk,” sprak Raffles verbaasd.
„Wat ik u zeg, een gentleman! Lord Lister moet hij heeten. Hij dringt zich in de familiegezelschappen en besteelt alle gasten.”
„Nu, als men weet, dat het een Lord——hoe was zijn naam?”
„Lister.”
„Juist, dat het een Lord Lister is, dan moet de politie hem toch gauw vinden.”
„Och, de politie,” antwoordde Levison schouderophalend. „Ik verzeker u, die is zoo geslepen, dat ook de politie hem niet krijgt. Overmoedig is hij.”
Nu vertelde Levison alle geschiedenissen van Raffles, die hij kende.
Schijnbaar zeer oplettend luisterde de groote onbekende, en eindelijk sprak hij:
„Maar dat is ontzettend! En denkt gij, dat bij uw zaak Raffles ook weer de hand in ’t spel heeft gehad?”
„Maar, dat is zeker, hij heeft immers weer geschreven.”
„Hoe bedoelt u dat?”
Mr. Dickson overhandigde Raffles nu het blad papier, dat hij bij den handschoen had gevonden, en waarvan Raffles den inhoud maar al te goed kende.
Hij deed, alsof hij het ernstig bestudeerde en sprak:
„Ja, er schijnt geen twijfel mogelijk te zijn. In uw plaats zou ik onmiddellijk de politie waarschuwen.”
„Lieve graaf, dat is zoo moeilijk.” Levison krabde zich verlegen op het hoofd. „Als de politie komt, wil ze alles weten, en— —”
Lord Lister glimlachte veelbeteekenend, toen hij antwoordde:
„En wat mag de politie dan niet weten?”
„Och, ziet ge— —, die menschen zijn veel te nieuwsgierig,” sprak Levison met een ongelukkig gezicht.
„Ziet gij, heer graaf, dat is het ergste bij dien Raffles, hij weet het altijd zoo in te richten, dat men niet zoo tegen hem kan optreden als men dat graag zou willen.”
„Nu, dan zal men hem ook wel moeilijk te pakken kunnen krijgen,” lachte Raffles.
Levison antwoordde, den nadruk leggend op ieder woord:
„Als ik eens tegenover dien schurk stond, dan zou ik wel slimmer zijn dan hij.”
„Dan wensch ik den armen Raffles toe, dat hij nooit in uw gevaarlijke nabijheid komt.”
Bij deze woorden wendde Lord Lister zich lachend tot den gastheer en ging met dezen de trap af, daar de bediende had aangekondigd, dat het souper gereed was.
In zichzelf vloekend en schimpend volgde Levison het tweetal. [23]
Aan de rechterzijde van den gastheer was den voornaamsten gast—Graaf Armani—een plaats aangewezen.
Het souper verliep schitterend.
De graaf wist door zijn beminnelijkheid, zijne groote gave om boeiend te vertellen en door zijn geestige invallen niet alleen het geheele gezelschap voortdurend aan zijn lippen te doen hangen, maar verwierf ook de grootst mogelijke belangstelling van alle aanwezigen, vooral van de leden van het schoone geslacht.
Door zijn grappige gezegden had hij zelfs de wolken verdreven van Levisons voorhoofd.
Men was aan het dessert begonnen, toen Levison, die schuin tegenover Raffles zat, zich tot dezen overboog en hem vroeg, of hij misschien, om de algemeene vroolijkheid te verhoogen, eenige van zijn tooverstukjes ten beste wilde geven.
Deze woorden waren door de tafelburen gehoord. Dadelijk werd het voorstel met geestdrift begroet en allen verzochten den graaf om een paar kunststukjes te vertoonen.
„Mijn beste dames en heeren, het is werkelijk niets bijzonders, wat ik kan. Het zijn eigenlijk niets dan doodgewone zakkenrollerskunstjes. Gelooft mij, ik beschik over geen bovenaardsche gaven, al is het resultaat ook overbluffend. Maar ten slotte, ik geef er u mijn woord op, is het toch eigenlijk niets anders dan—bedrog!”
Raffles had deze laatste woorden met bijzonderen nadruk uitgesproken en een veelbeteekenend glimlachje vloog over zijn gelaat.
Men haastte zich om hem te verzekeren, dat men niets buitengewoons verwachtte en met alles tevreden zou zijn, wat de gast hun zou vertoonen.
Aan het algemeene, dringende verzoek kon Raffles geen weerstand bieden en hij verzocht een spel kaarten.
Men verdrong zich om hem heen en John Raffles legde met een handigheid en vlugheid, die de algemeene verbazing opwekte, proeven van groote bekwaamheid af.
Nadat men zich een tijdlang met deze kunstjes had vermaakt, ging hij over tot andere, meer of minder bekende tooverstukjes.
Hij liet zich door een der aanwezigen een geldstuk geven en verzocht den eigenaar er een geheim teekentje op te zetten, opdat hij in staat zou zijn, zich ervan te overtuigen, dat het geldstuk hetwelk hij terug zou krijgen, hetzelfde was, dat hij aan graaf Armani had gegeven.
Dit aldus gemerkte geldstuk tooverde hij in een bepaald leeg glas, zonder dit met zijn handen te hebben aangeraakt. Hij liet het glas rondgaan en iedereen kon zich ervan overtuigen, dat het geldstuk met het geheime teekentje er zich werkelijk in bevond.
Daarna zette hij het glas voor zich neer, bedekte het met een servet en mompelde geheimzinnige spreuken.
Toen hij na eenige oogenblikken het servet verwijderde, was het geldstuk verdwenen en tot algemeene verbazing lag het onder het bord van een dame aan het andere einde van de tafel.
Hoe het daar was gekomen bleef voor allen een raadsel, want Raffles had zijn stoel niet verlaten.
Levison, die er trotsch op was, dat zijn verzoek aan den graaf, om de gasten te amuseeren door tooverkunsten, zulk een grooten bijval had gevonden, voelde zich geroepen om zijn avontuur met den zegelring te vertellen.
„Ik verzeker u, dames en heeren, dat hij den ring werkelijk buiten de kamer heeft gegooid. Ik heb het duidelijk gezien en ook gehoord, hoe de ring over den vloer rolde.
„Geen oogenblik heeft hij ons tafeltje verlaten en toch duurde het niet eens lang, of ik vond den ring terug in mijn sigarenkoker.”
Dit verhaal wekte de algemeene bewondering op en [24]men bestormde Raffles van alle zijden om nu een dergelijk kunststuk te vertoonen.
Na lang bidden verklaarde hij zich eindelijk bereid en sprak:
„Goed! Als gij het dan volstrekt wilt, zal ik iets laten verdwijnen. Gij moet zelf maar zeggen, wat het moet zijn.”
Nu werden hem van alle kanten kostbaarheden, zooals ringen, paarlencolliers en dergelijke sieraden overhandigd.
Een bijna onmerkbaar lachje vertoonde zich op Raffles’ gelaat, hij stond op en sprak:
„Zooals ik zie, zijt gij allen op bijzonder welwillende manier bereid om uw eigendommen te mijner beschikking te stellen.
„Om aan al uw wenschen tegelijk te kunnen voldoen, zal ik een kunststuk vertoonen, waaraan elk van u kan deelnemen.
„Maar ik maak er u opmerkzaam op, dat dit voor vanavond mijn laatste tooverkunstje zal zijn.”
Hij nam een groote Indische vaas van een voetstuk en ging met deze de rondte doen om de tafel.
Hij verzocht iedereen, aan sieraden daarin te werpen, wat men wilde en beloofde met grappige woorden, dat hij nu een zoo verrassend kunststuk ten beste zou geven, dat geen der aanwezigen het ooit weer zou vergeten.
Onder lachen en schertsen haastte men zich, sieraden van allerlei soort in de vaas te deponeeren.
Vooral de dames waren er bijzonder op gesteld, den mooien, innemenden Italiaanschen graaf zooveel kostbaarheden als maar mogelijk was toe te vertrouwen.
Toen de graaf bij allen was geweest, ging hij met een buiging naar zijn plaats terug.
Hij zette de vaas met haar kostbaren inhoud op een klein tafeltje, dat dichtbij de deur der eetzaal stond.
Nu verzocht hij het gezelschap, met het gezicht naar de vensters te gaan zitten.
Terwijl de bedienden druk bezig waren, de zitplaatsen naar zijn bevelen te regelen, stond de Groote Onbekende midden in de zaal onder de gaskroon. Men zag hem een zakboekje te voorschijn halen, waaruit hij een blaadje scheurde. Hierop schreef hij eenige woorden en stak toen alles weer in den zak.
In de vroolijkste stemming, onder gelach en allerlei gekheid, had men volgens den wensch van den tooverkunstenaar plaats genomen.
Deze ging nu voor zijn toeschouwers in een vensternis staan en sprak:
„Mijn waarde dames en heeren!
„In de eerste plaats dank ik u nogmaals hartelijk, dat gij allen mij op zoo bijzonder beminnelijke wijze tegemoet komt. Ik herhaal mijn belofte, dat dit kunststuk zoodanig zal zijn, dat gij het nooit in uw leven zult vergeten. Mijn taak is echter niet gemakkelijk en ik heb daarom bij de uitvoering ervan hulp noodig.”
Hij keek den kring rond en wenkte zijn vriend Charly Brand, hem verzoekend, bij de deur der eetzaal te gaan staan.
„Aha! Natuurlijk een goede kennis!” klonk het uit den kring.
Vroolijk sprak Raffles nu:
„Ik heb er u reeds op gewezen, dat het niets bovennatuurlijks is, ten slotte niets anders dan bedrog! Daarom heb ik ook een bekende als helper noodig!—
„Nu moet ik nog verzoeken, de lichten uit te draaien en met groote aandacht naar de vensters te kijken.”
Men haastte zich, aan het verzoek van den tooverkunstenaar te voldoen. De bedienden draaiden het licht uit en het groote vertrek was in volslagen duisternis gehuld.
Toen dit was geschied, hoorde men Raffles nog zeggen:
„Blijft nu, alstublieft, volmaakt rustig. Het duurt een poosje, voordat ik mijn toebereidselen heb gemaakt. Zoodra drie slagen op de deur worden gehoord, moet gij geen oog van de vensters afwenden.”
Het gezelschap zat bijna roerloos bijeen in de groote zaal. Af en toe vernam men alleen een zacht gefluister of onderdrukt lachen.
De minuten verstreken echter, zonder dat de aangekondigde drie slagen op de deur zich deden hooren, welke een eind zouden maken aan het gedwongen stilzwijgen.
Men had reeds ongeveer tien minuten in donker gezeten, toen eenige personen, bij wie achterdocht kwam, luide om den graaf Armani begonnen te roepen.
Deze werden echter tot stilte aangemaand, daar vooral de dames niet wenschten, dat de mooie Italiaansche graaf door de ongeduldigen misschien gestoord zou worden.
Toen opnieuw eenige minuten waren verstreken, wilden de heeren zich echter niet meer laten overreden en daar het roepen om den graaf vruchteloos bleef, verlangde men met nadruk om licht.
De bedienden, die op bevel van graaf Armani in [25]het donkere vertrek waren gebleven, ontstaken, ondanks het protest van eenige dames, op bevel van den gastheer het licht.
Men keek rond naar den graaf, maar deze was nergens te bespeuren.
Een steeds grooter wordende ongerustheid maakte zich meester van de aanwezigen. Men doorzocht de aangrenzende vertrekken, het trappenhuis en kwam ten slotte zelfs beneden in het vertrek van den portier der villa.
Deze deelde mede, dat twee heeren van het gezelschap meer dan een kwartier geleden het huis hadden verlaten. Een van hen had verteld, dat hij plotseling ongesteld was geworden. Hij had de overjassen voor de heeren uit de kleedkamer gehaald en had gezien, dat zij in een auto waren weggereden.
Toen Raffles en Charly ongemerkt de villa van den rentenier hadden verlaten en in een auto hadden plaats genomen, wilde de Groote Onbekende zijn vriend de geroofde kostbaarheden in bewaring geven.
Deze weigerde echter en sprak:
„Ik ben het niet met die maatregelen eens, Edward. Wat hebben die menschen misdaan, dat je hen bijna allen hebt bestolen? Dat was onbillijk van je!”
„Mijn beste Charly, ik weet heel goed, wat ik doe. Die lieden kunnen hun kleinoodiën best missen en zullen, ondanks dit verlies, geen gebrek lijden.
„De waardevolle artikelen, die ik hier heb, zullen mij echter in staat stellen een rampzalige voor het ergste te bewaren en hem uit een groot gevaar te redden.
„Ik weet nog niet, of het mij zal gelukken nog heden den jongen Lord Clowdon tenminste voor een gedeelte te helpen aan het vermogen, dat hij heeft verkwist ter wille van de hebzuchtige Anna Fleuron.
„Hij moet echter weg uit Londen en zoo mogelijk in de eerstvolgende uren; anders zou het best kunnen zijn, dat hij ook nog in hechtenis wordt genomen, daar die vrouw er zich niet voor heeft geschaamd, om de zoogenaamde poging tot moord als reclamemiddel bekend te maken.
„Ik zelf ben op het oogenblik niet in staat, hem het noodige geld te verschaffen en daarom moeten, in geval van nood, deze kostbaarheden helpen.”
„Eigenlijk maak je mij altijd beschaamd, Edward; ik meende je te betrappen op oneerlijke handelingen en moet weer erkennen, dat je je edel doel om de nooddruftigen te helpen, nooit uit het oog verliest.”
Charly drukte zijn vriend innig de hand.
Op dit oogenblik reed de auto langs een postkantoor.
Raffles liet stilhouden en, zonder zijn vriend te vertellen wat hij ging doen, verdween hij snel in het gebouw.
Reeds na eenige minuten verscheen hij weer. Hij lachte vergenoegd en sprak, weer instappend, tot Charly:
„Ik heb onzen geachten gastheer de moeite bespaard om de politie te alarmeeren. In zijn naam heb ik zoo even per telefoon mijn vrienden van Scotland Yard meegedeeld, dat bij Mr. Dickson een groote diefstal heeft plaats gehad.
„In elk geval zal men zeer verbaasd zijn, als daar plotseling de politie komt opdagen. Nu kunnen de gasten hun verklaringen onmiddellijk laten opschrijven, zoodat het proces-verbaal kan worden opgemaakt. Ja, ja, men moet zijn lieven medemenschen het leven altijd zoo aangenaam mogelijk maken.”
Charly moest hartelijk lachen om deze overmoedige daad van zijn vriend.
Raffles was ernstig geworden. Hij keek peinzend uit de raampjes der auto naar buiten en het was zeer duidelijk aan zijn intelligent gelaat te zien, dat hij nieuwe plannen smeedde.
Na een korte pauze sprak hij tot Charly:
„Jij rijdt dus nu zoo snel mogelijk naar het hotel, betaalt onze rekeningen en bezorgt alles aan het station.—
„Ik spoed mij intusschen naar het rendez-vous, dat ik [26]met Fleuron heb en zal eens zien, wat ik in het belang van den jongen Lord Clowdon kan doen.
„Hopelijk zal mijn plan gelukken.
„Je moet mij aan het station wachten. Ik denk over hoogstens een uur daar te zijn en dan zullen wij wel eens zien, waarheen wij ons voorloopig zullen begeven.”
Raffles liet de auto stilhouden, hij deelde den chauffeur het adres mede van het hotel, waar zij woonden en waarheen Charly zou terugkeeren, om alles voor de op handen zijnde reis in gereedheid te brengen.
Toen de gasten, die in de salons van den heer Dickson bijeen waren, vernamen, dat een der beide heeren plotseling ongesteld was geworden, spraken allen hun leedwezen hierover uit.
De bange voorgevoelens, die bij sommige der gasten waren opgekomen, verdwenen weer, want dit was immers de verklaring, waarom de graaf en zijn vriend nog niet waren teruggekeerd.
Alleen kon men niet goed begrijpen, waarom geen der beide heeren iets had medegedeeld van die plotselinge ongesteldheid, of tenminste had getracht, hulp te verkrijgen in de woning van den gastheer. Aan de kostbaarheden dacht men op dat oogenblik niet eens.
De vrouw des huizes, die haar kostbaar collier in de Indische vaas had gelegd, was de eerste, die zoekend naar haar eigendom rondkeek.
Nergens echter was de vaas te ontdekken.
Een der bedienden fluisterde Mr. Dickson toe, dat hij had gezien, hoe de heeren bij het verlaten der kamer de vaas hadden meegenomen.
„Dan zal zij ginds in de voorkamer staan,” sprak Dickson en begaf zich daarheen.
Eenige der gasten volgden hem en—ziedaar, in een der vensternissen stond het gezochte voorwerp.
Levison, die, vervuld met sombere voorgevoelens, met den gastheer was meegegaan, was de eerste, die zich haastte om in de vaas te kijken.
Na eenige oogenblikken richtte hij zijn hoofd weer op; zijn gelaat was doodsbleek geworden en het angstzweet parelde op zijn voorhoofd.
De vaas was leeg— — —
Op den bodem lag slechts een onnoozel zakmes, dat ook door een der gasten voor het tooverkunststuk was afgestaan, als treurig overblijfsel van alle kostbaarheden, die daar zooeven bewaard waren geweest. Daarnaast lag een klein briefje.
Levison haalde het te voorschijn en las:
„Mijne vrienden!
Alle tooverkunstjes eindigen ten slotte in bedrog!— — —
Met vriendelijken dank voor de gastvrije ontvangst en voor de welwillende hulp ben ik gaarne
GRAAF ARMANI = JOHN C. RAFFLES.”
Een kreet van woede ontsnapte aan Levisons dikke lippen. Als krankzinnig danste de kleine man van het eene been op het andere.
Buiten zichzelf van woede sloeg hij zich met de gebalde vuisten tegen het voorhoofd en riep:
„O, ezel die ik ben! Tiendubbel kameel! En ik heb zelf dezen schurk, dezen bedrieger een handje geholpen!”
Mr. Dickson, wien dit onaangename voorval in zijn huis uiterst pijnlijk was, wilde den opgewonden man tot kalmte brengen.
Deze sloeg echter met handen en voeten om zich heen en schreeuwde:
„Ezel, die ik ben! Ezel, die ik ben!—Zulk een aartsgauwdief, zoo’n schurk, zoo’n ellendeling! Eerst heeft hij mij den handschoen ontstolen, zoodat ik 8000 francs schade heb en nu gaat hij er nog vandoor met mijn ring en horloge! O, zoo’n schurk, zoo’n gauwdief!”
Door het geschreeuw waren de andere gasten naderbij gekomen—het trappenhuis vulde zich met de genoodigden van Mr. Dickson.
Als een loopend vuurtje verspreidde zich onder hen het bericht van den grooten diefstal.
Kreten als: „Zulk een dief! Hoe, die charmante graaf! Raffles!—De spitsboef!—Waar is de schurk?—” klonken verward dooreen.
Eenige dames waren flauw gevallen, wat de algemeene verwarring nog grooter maakte.
„Een dokter!”—„Water!”—„Eau de cologne!”—„De Dief!”—„Hulp!”—„Ik sterf!”—„Politie!”— —
Te midden van dit oorverdoovend lawaai klonken drie forsche slagen op de deur, die toegang gaf tot de villa.
Als geëlectriseerd luisterden allen.
Dat waren de drie slagen, welke de terugkomst van den toovenaar zouden aankondigen. Zou dan toch alles een nieuwe grap zijn geweest?—
Vol blijde verrassing keken de gasten elkaar aan en uit damesmonden klonk het:
„Daar is hij weer terug, de beminnelijke graaf! Gelukkig! [27]Ik wist het wel!—Dat kon onmogelijk een spitsboef zijn!”
De bedienden haastten zich om de deur te openen en binnen kwam,—wel is waar niet de vurig verwachte graaf Armani—maar wel de bekende politie-inspecteur Baxter.… Hij was vergezeld door den gemoedelijken detective Marholm en een aantal agenten.
Een algemeene kreet van verbazing weerklonk, toen de beambte beleefd groette en sprak:
„Mr. Dickson, gij hebt mij laten roepen naar aanleiding van den bij u gepleegden diefstal. Hier ben ik om nadere bijzonderheden vast te stellen.”
Dickson was stom van verbazing.
„Zou ik u hebben laten roepen?” stamelde hij eindelijk. „Ik ben de laatste uren mijn huis niet uit geweest en heb een dergelijk bevel ook niet gegeven.”
Inspecteur Baxter’s voorhoofd vertoonde diepe rimpels. Op ernstigen toon antwoordde hij:
„Voor ongeveer tien minuten geleden hebt gij persoonlijk het bureau van politie telefonisch opgeroepen en medegedeeld, dat bij u een groote diefstal was gepleegd. De dief bevond zich nog in uw huis, er moesten dus onmiddellijk beambten worden gezonden.”
„Ik? Maar geen haar op mijn hoofd heeft daaraan gedacht!”
„Maar Mr. Dickson, gij hebt immers nadrukkelijk verlangd, dat ik, inspecteur Baxter, persoonlijk zou meekomen.”
Geheel van streek antwoordde de rentenier:
„Ik heb u werkelijk niet laten roepen, inspecteur, maar— — —”
Baxter liet hem niet uitspreken en vroeg op barschen toon, zich tot de gasten richtend:
„Is hier iemand bestolen?”
„Zeker, ik!”—„Ik ook!”—„Wij allen!”—„Mijn armband!”—„Mijn ring is weg!”—„Mijn horloge heeft de schurk!”—„Ik ben ook bestolen!”—klonk het van alle kanten.
Inspecteur Baxter nam Dickson van top tot teen op en sprak:
„Eerst maakt gij melding van den diefstal en nu wilt gij ontkennen?—Wie zoo doet, handelt zeer verdacht,” voegde hij er met nadruk aan toe.
„Neem mij niet kwalijk…” wilde de huisheer zich verdedigen.
„Gij moet uw mond houden, totdat ik u iets vraag!” snauwde Baxter.
Hierop wendde hij zich tot twee beambten en beval:
„Brengt dien man daar in die leege kamer en bewaakt hem!”
Dickson voelde zich ten diepste gekrenkt en was woedend. Hij verzette zich wanhopig met handen en voeten, maar het hielp hem niets.
Twee pootige politie-agenten grepen den mageren rentenier beet en duwden hem in de leege kamer, waarvan zij de deur achter zich sloten.
Toen de politie zoo opeens op het tapijt verscheen, greep met Levison een merkwaardige verandering plaats.
Hij scheen zich niet op zijn gemak te voelen. Met schuwe blikken keek hij om zich heen en trachtte ongemerkt een schuilhoek te vinden. Hij had zijn zakdoek te voorschijn gehaald en bedekte daarmee, terwijl hij schijnbaar zijn neus snoot, zijn gelaat. Intusschen trachtte hij, zonder opgemerkt te worden, de trap op te sluipen om in een anderen vleugel van het huis te verdwijnen.
Nadat men Dickson had weggebracht, vloog de blik van Baxter langs het gezelschap.
„Niemand mag het huis verlaten! Alle uitgangen moeten worden bezet!”
De beambten volgden dit bevel op en inspecteur Baxter klom met Marholm en eenige agenten de breede trappen op.
Boven gekomen, liet hij een tafel voor zich neerzetten en nam plaats om het verhoor te beginnen.
Allen drongen naderbij en iedereen deed moeite om het eerst aan het woord te komen.
Luide kreten klonken door elkaar, zoodat de inspecteur nauwelijks aan het woord kon komen. Met kracht sloeg hij met de vuist op tafel en luidkeels riep hij:
„De een na den ander! Alleen hij mag antwoorden, wien ik iets vraag!”
Toen eindelijk het eigenlijke verhoor kon beginnen, was het eerste, wat in zijn ooren klonk, de naam Raffles.
Als door een venijnig beest gestoken, sprong Baxter op. Een donkere blos bedekte zijn gelaat en woedend riep hij uit:
„Wat? Alweer die aarts-schurk?”
Men overhandigde hem het briefje, dat men in de Indische vaas had gevonden.
Bij het lezen daarvan was Baxters gelaat van woede verwrongen, terwijl Marholm een glimlach niet kon onderdrukken.
In den inspecteur was onmiddellijk de vurige wensch opgekomen om den reeds zoolang gezochten vijand tot elken prijs in handen te krijgen. Hij staakte het verdere verhoor en snelde bijna zinneloos van opgewondenheid naar de vertrekken in den anderen vleugel van [28]het gebouw, want hij was ervan overtuigd, dat Raffles zich nog in huis bevond.
Na eenige oogenblikken reeds kwam een bediende naar hem toe.
„Heeft iemand het huis verlaten?” beet hij dezen toe.
„Een heer ging zooeven de achterdeur bij de keuken uit.”
Zonder een nadere verklaring af te wachten, snelde Baxter voorwaarts.
Haastig had hij de achterdeur der villa bereikt en, buiten komend, zag hij, hoe een man zoo snel mogelijk trachtte te ontkomen.
Baxter ijlde, zoo snel hij kon, den vluchteling na.
Toen deze bemerkte, dat hij achtervolgd werd, spande hij zijn krachten in tot het uiterste.
Het werd een dolle jacht.
Toen de vluchteling een hoek omsloeg, kwam er juist een leeg rijtuig aan. Hij sprong er in en voorwaarts ging het, in vluggen draf.
Een kreet van woede kwam van Baxter’s lippen, toen hij den vluchteling zag wegrijden. Hij keek om, of er ook voor hem niet een rijtuig verscheen, maar daar het reeds laat was, was de straat eenzaam en verlaten.
Baxter wist niet, wat hij zou doen. Een geheelen tijd trachtte hij het rijtuig te volgen, maar hij zag wel in, dat hij dit onmogelijk vol kon houden.
Eindelijk kwam bij de volgende straat een leeg rijtuig van den anderen kant aanrollen.
Baxter sprong er in en beval den koetsier, het rijtuig, dat in de verte zichtbaar was, zoo snel mogelijk te volgen.
Het rijtuig, waarin de inspecteur zat, had uitstekende paarden en weldra werd de afstand tusschen den vluchteling en diens vervolger kleiner.
Baxter stond in ademlooze spanning rechtop in het rijtuig.
Hij had zijn revolver te voorschijn gehaald en vuurde nu in de lucht om de aandacht te trekken van den koetsier, die den vluchteling reed.
Deze keerde zich dan ook om en Baxter schreeuwde met alle kracht van zijn longen:
„Stilstaan! In naam der wet!”
De dolle vaart wekte de aandacht der voorbijgangers op, vooral, daar men nu in drukkere straten was gekomen.
Toen het eerste rijtuig stil bleef staan, had zich dadelijk een groote menschenmassa gevormd, die met elk oogenblik nog grooter werd, daar het schot tot op verren afstand was gehoord.
Men meende een gevaarlijk misdadiger voor zich te hebben. Het volk, als altijd strijdlustig gezind, had den man, die in het rijtuig zat, onder luid hoerageroep gegrepen en naar buiten getrokken.
Vuistslagen vielen als hagelsteenen neer op den glimmenden cylinder van den vluchteling, zoodat deze hem reeds tot over de ooren was gezakt, toen inspecteur Baxter aankwam.
Deze baande zich een weg door de menigte.
Uit het inwendige van den hoed klonken doffe kreten.
„Wacht, jou schurk, nu heb ik je eindelijk!” riep Baxter en trok den hoed van het hoofd, dat hij nog niet gezien had.
Toen kwam het van angst verwrongen gelaat van den kleinen Levison te voorschijn.
Zooals deze reeds aan den valschen graaf Armani had verteld, wenschte hij volstrekt niet met de politie in aanraking te komen. Toen deze nu zoo onverwacht in de villa van Dickson was verschenen, hield Levison het voor raadzaam om zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten te maken en door zijn overgrooten angst was hij nu in de val geloopen.
Baxter, voor wien Levison geen onbekende was, keek zijn gevangene verbaasd aan.
In de verwarring van het oogenblik stamelde hij:
„Maar gij zijt Raffles toch niet?”
„Ach neen, inspecteur, ik ben Levison,” antwoordde een klagende stem.
„Voor den duivel, mijnheer, wat doet gij hier?”
„Ik was op weg naar huis!”
De inspecteur had zijn zelfbeheersching teruggekregen en vroeg op strengen toon:
„Gij komt immers uit de villa van Mr. Dickson?”
Levison antwoordde bevestigend.
„Ik heb immers verboden, dat zich iemand van daar mag verwijderen. Mijn bevelen moeten nauwkeurig worden opgevolgd! Ge gaat oogenblikkelijk mee terug!”
„Met genoegen, heer inspecteur,” verzekerde de kleine man met een zucht en stapte in het rijtuig van den inspecteur.
In zijn verwarring had hij echter vergeten, zijn koetsier te betalen. Deze drong zich nu door de menschenmassa en eischte op energischen toon zijn geld. Met bedroefd hart moest de gevangene, die op dezen ongelukkigen tocht reeds zijn mooien cylinder had [29]verloren en wiens elegante smoking danig gehavend was, nu ook nog betalen.
Onder het gejoel en de scheldwoorden der omstanders reed hierop het rijtuig naar Dickson’s villa terug.
Daar heerschte groote verwarring.
De aanwezigen waren zeer ongeduldig geworden en tot het uiterste verbolgen over het optreden van inspecteur Baxter, die was weggegaan en hen allen als gevangenen had achtergelaten.
Toen de beambten van politie Mr. Dickson op zulk een brutale manier in de leege kamer hadden opgesloten, was zijn echtgenoote in onmacht gevallen. Men hield zich met haar bezig, en wilde om een dokter zenden, maar ook dit werd niet toegestaan door de politie-agenten, die zich strikt aan de bevelen van hun chef hielden en niemand veroorloofden om het huis te verlaten.
Zoodoende was voor allen de toestand zeer pijnlijk en men herademde letterlijk, toen eindelijk de inspecteur, vergezeld door Levison, terugkwam.
Het verschijnen van den vluchteling was een nieuwe verrassing, want niemand had opgemerkt, dat Levison er van door was gegaan en niemand kon begrijpen hoe de kleine man in zulk een beklagenswaardigen toestand was gekomen.
Op de vragen, die men hem van alle kanten deed, antwoordde hij slechts met een verlegen schouderophalen en men vernam alleen, dat hij had getracht, zoo snel mogelijk naar huis te komen, omdat hij genoeg had gehad van het lawaai.
Na een paar uur was eindelijk het uitvoerige verhoor der aanwezigen afgeloopen en had Baxter zijn proces-verbaal gesloten.
Door de mededeeling der gasten had hij zich overtuigd, dat op Mr. Dickson geen spoor van verdenking kon vallen en hij zag zich gedwongen den zoo onrechtvaardig behandelden gastheer weer vrij te laten.
Hij was echter zoo verontwaardigd over het feit, dat Raffles hem ook dezen keer weer was ontkomen, dat hij geen enkel woord van verontschuldiging kon vinden.
Met de woorden:
„U zult er wel meer van hooren!” verliet hij de villa van den rentenier, terwijl de gasten met zeer gemengde gewaarwordingen achterbleven. [30]
Alle plaatsen in het Penley-theater waren uitverkocht. De mooie Anna Fleuron trad heden voor den eersten keer weer op, nadat haar nummer gisteren, ten gevolge van den aanslag, welke op haar leven was gedaan, van het programma verwijderd was geworden.
Iedereen was nieuwsgierig om de interessante diva te zien, die bijna vermoord was geworden door een versmaden minnaar uit een der voornaamste Londensche families.
Dit alles was men te weten gekomen uit de berichten in de couranten, welke Fleuron, als machtige reclame, den journalisten zelf in de pen had gegeven.
Nadere bijzonderheden wist het groote publiek echter niet.
Zoo was het niet bekend, dat zij door haar hebzucht den jongen Lord niet alleen had geruïneerd, maar hem zelfs had gedreven tot een poging tot moord en zelfmoord.
Al werd ook hier en daar veel over dergelijke dingen gemompeld, toch wist men niets met zekerheid en in elk geval werd de belangstelling voor de schoone zangeres er niet minder door.
Anna Fleuron werd bij haar optreden overladen met bloemen.
De meest bevoorrechten onder de bezoekers verdrongen zich voor de kleedkamer der zangeres en elkeen trachtte door uitnoodigingen tot schitterende soupers de verlokkende sirene voor eenige uren aan zich te binden.
Alle pogingen waren echter heden te vergeefsch.
De diva bedankte voor de uitnoodigingen, want zij had graaf Armani beloofd, den avond met hem door te brengen.
Het was vreemd: deze vrouw, die, als het er op aankwam, ongevoelig bleef voor alle hulde, die men haar bracht, scheen door Armani betooverd te zijn en een oprechte, innige genegenheid voor hem te gevoelen.
Met groote handigheid wist zij het gedaan te krijgen, dat zij, zonder door haar vele vereerders te worden opgemerkt, de kleedkamer en den schouwburg kon verlaten.
Terwijl nog een groote menigte voor den hoofduitgang wachtte om de diva opnieuw een stormachtige hulde te brengen, had deze reeds lang het gebouw door een kleine zijdeur verlaten.
Er was afgesproken, dat graaf Armani haar in de donkere straat, waarop de zijdeur uitkwam, met zijn rijtuig zou wachten.
In een donkeren mantel gehuld, snelde zij de straat over, begaf zich naar het rijtuig en stapte in.
Graaf Armani ontving de schoone met een vurigen handkus, terwijl hij er haar voor bedankte, dat zij alle verdere uitnoodigingen had afgeslagen.
In snelle vaart ging het door de straten van Londen [31]en weldra waren zij in een voornaam restaurant in de City aangekomen, waar zij zich naar een gereserveerde chambre séparée begaven.
Met den goeden smaak van een fijnproever had Raffles een souper besteld en weldra werden de champagnekelken tegen elkaar gestooten.
De diva keek Raffles met een betooverenden blik aan, toen zij sprak:
„Welnu, graaf, heb ik niet een pluimpje verdiend, omdat ik gehoor heb gegeven aan uw wensch en mij heb getooid met alle diamanten en edelgesteenten, die ik bezit?”
„Ik ben verrukt, dat verzeker ik u. Het komt u misschien als een zonderlinge gril voor, maar ik dweep zoozeer met deze kostbare steenen, dat de meest bekoorlijke vrouw mij, getooid met die kostbaarheden, nog veel verleidelijker schijnt.”
„En dat wil ik gaarne,” antwoordde Anna Fleuron met een verleidelijk lachje, terwijl zij zich met een kokette beweging naar Raffles toeboog.
Van dit oogenblik maakte de groote onbekende gebruik om een wit poeder in het glas der zangeres te schudden.
Daarop vulde hij de champagneglazen opnieuw en dronk op de gezondheid der jonge schoone.
De diva had haar glas in een enkelen teug geledigd.
Plotseling leunde zij een weinig in haar stoel achterover en sprak met een glimlachje:
„Ik weet niet, wat mij mankeert, maar ik word op eens zoo moe.”
Met den mooi gevormden, blanken, met gouden slangen versierden arm streek zij zich langs de oogen, maar de arm viel slap neer en Anna Fleuron was ingeslapen.
Raffles had met voldoening de snelle uitwerking van het slaappoeder, dat hij in het glas had geschud, opgemerkt.
Glimlachend boog hij zich over de beeldschoone zangeres en sprak op halfluiden toon:
„Slaap maar, mijn dierbare! Over een uur ongeveer zal je weer wakker worden. Het is een onschuldig poedertje en het zal je slechts zoolang in een rustigen slaap houden, totdat ik mijn plan ten uitvoer heb kunnen brengen.”
Hij begon nu de diva van haar kostbare sieraden te ontlasten.
Een waarlijk vorstelijk vermogen werd door al deze juweelen vertegenwoordigd.
Onder de vele kostbaarheden, welke Raffles van zijn slachtoffer roofde, ontdekte hij ook den ring en het hartje, welke Levison haar ten geschenke had gegeven en die, zooals deze aan den graaf Armani had verteld, beide valsch waren.
Terwijl Lord Lister de andere kostbaarheden in zijn zakken borg, legde hij deze beide voorwerpen op tafel.
Daarop schreef hij het volgende briefje:
„Mijn dierbare vriendin!
Reeds voordat ik het genoegen had u persoonlijk te kennen, wist ik, dat gij even schoon als harteloos zijt.
Ik ben te weten gekomen, dat gij een jongen man, die u oprecht beminde en die zich ter wille van u bijna geheel heeft geruïneerd, koud en zonder mededoogen hebt verstooten.
Voor dezen jongen man gevoel ik veel vriendschap en daarom wil ik hem uit de netten van een hartelooze kokette bevrijden.
Bijna alle kostbaarheden, die gij draagt, en die u den naam „Diamantenkoningin” hebben bezorgd, komen voort uit het vermogen van dien verblinden jongen man.
Wanneer ik nu zoo vrij ben, u die sieraden weer af te nemen, dan behoudt gij nog genoeg, want er blijven u nog over: de kostbare inrichting, uw toiletten, uw rijtuigen en paarden. Dit alles kan en wil ik u niet afnemen.
De kostbaarheden echter zullen nog heden hun rechtmatigen eigenaar ter hand worden gesteld, opdat hij in het bezit is van de noodige middelen om naar het buitenland te gaan, want gij hebt u zelfs niet ontzien, den naam van dien jongen man, die het zoo trouw en oprecht met u meende, openlijk door het slijk te halen.
Als sieraad voor uw schoonheid, die, ik moet het u eerlijk bekennen, in het geheel geen juweelen noodig heeft, om tot haar volle recht te komen, blijven u nog over de geschenken van uw vriend Levison, die even echt zijn als zijn liefde voor u.
In uw eigen belang verzoek ik u nog, mijn beschermeling voortaan in geen enkel opzicht lastig te vallen, daar ik anders de noodige middelen zou vinden om hem te wreken.
Met besten dank voor de uren, die ik in uw bekoorlijk en aangenaam gezelschap heb mogen doorbrengen, ben ik uw
GRAAF ARMANI = JOHN C. RAFFLES”
Toen Raffles dezen brief gereed had, legde hij hem op tafel. Den ring en het hart, de geschenken van Levison, legde hij ter rechter- en linkerzijde van den brief.
Daarop legde hij de zangeres, die nog steeds rustig sliep, op een divan neer. [32]
Een oogenblik rustte zijn blik op de beeldschoone jonge vrouw, langs wier blanke schouders zwarte krullen neervielen, daarop verliet hij met een zegevierenden glimlach de kamer.….
Snel plaats nemend in een rijtuig, liet hij zich naar het station brengen. Daar ontmoette hij zijn vriend Charly, die reeds op hem wachtte.
Op het postkantoor van het station schreef Raffles een paar woorden aan Lord Clowdon, pakte de juweelen in en zond alles als aangeteekend pakket aan het adres van den jongen Lord.
Daarop namen de beide vrienden plaatskaarten en verlieten met den volgenden trein de hoofdstad.
Zoo had John Raffles weer eens als voorzienigheid gespeeld.
Clowdon ging naar het buitenland en geraakte door gelukkige ondernemingen tot welstand.
Titel van het volgende nummer (38):
„Een Museumdiefstal.” [33]
Belooning: 1000 pond sterling.
| Wie kent hem? |
![]() |
Wie heeft hem gezien? |
| Dat vraagt men in Scotland Yard! | Dat vraagt heel Londen! |
Lord Lister genaamd John C. Raffles, de geniaalste aller dieven
brengt alle gemoederen in beweging, is de schrik van woekeraars en geldschieters; ontrooft hun door zijn listen hunne bezittingen, waarmede hij belaagde onschuld beschermt en behoeftigen ondersteunt.
Man van eer in alle opzichten
spant hij wet en gerecht menigen strik en heeft steeds de voorvechters van edele levensbeschouwing op zijn hand, nl. allen, die ervan overtuigd zijn, dat:
Ongestraft veel misstanden, door de wet beschermd, blijven voortwoekeren.
Men leze, hoe alles in het werk wordt gesteld, Lord Lister, genaamd John C. Raffles, den geniaalsten aller dieven, te vatten!
|
WARRANT OF ARREST. |
Vertaling: Bevel tot aanhouding. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Be it known unto all men by these presents that we hereby charge and warrant the apprehension of the man described as under: |
Wij verzoeken de aanhouding van den man, wiens beschrijving hier volgt: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
DESCRIPTION:
|
Beschrijving:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Special notes: The man poses as a gentleman of great distinction. Adopts a new role every other day. Wears an eyeglass. Always accompanied by a young man—name unknown. |
Bijzondere kenteekenen: Het optreden van den man kenmerkt zich door bijzonder goede manieren. Telkens een ander uiterlijk. Draagt een monocle. Is in gezelschap van een jongeman, wiens naam onbekend. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Charged with robbery. A reward of 1000 pounds sterling will be paid for the arrest of this man. |
Moet worden aangehouden als dief. Voor zijn aanhouding betalen wij een prijs van 1000 pond sterling. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Headquarters—Scotland Yard. London, 1st October 1908. Police Inspector, |
Het Hoofdbureau van Politie Scotland Yard. Londen, 1. October 1908. Inspecteur van Politie |
Roman-Boekhandel voorheen A. Eichler
Singel 236—Amsterdam.
| I. | HET HEILIGDOM VAN ST. RIRE. | 1 |
| II. | EEN VLUCHT. | 3 |
| III. | DE REDDER NADERT. | 5 |
| IV. | DE HANDIGHEID VAN ZAKKENROLLERS. | 7 |
| V. | DE DIAMANTENKONINGIN. | 12 |
| VI. | DE BEDROGEN GAUWDIEF. | 15 |
| VII. | DE VERWISSELDE HANDSCHOEN. | 19 |
| VIII. | DE TOOVENAAR AAN HET WERK. | 23 |
| IX. | DE VALSCHE RAFFLES. | 25 |
| X. | VERGELDING. | 30 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende 93 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
| Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
|---|---|---|---|
| Passim. | [Niet in bron] | „ | 1 |
| 2 | geschreden | schreden | 2 |
| 4 | laatst | laatste | 1 |
| 4, 15, 26, 31 | [Niet in bron] | ” | 1 |
| 5 | halfacht | half acht | 1 |
| 5 | gelasttten | gelastten | 1 |
| 5 | [Niet in bron] | Is | 3 |
| 6, 16, 29, 33 | [Niet in bron] | . | 1 |
| 6 | [Niet in bron] | man | 4 |
| 8 | geldbeleggging | geldbelegging | 1 |
| 12 | . | : | 1 |
| 12 | nerveuse | nerveuze | 1 |
| 12 | brilanten | brillanten | 1 |
| 15 | meen | mee | 1 |
| 16, 19 | [Niet in bron] | , | 1 |
| 16, 16, 16, 17, 17, 21 | Charley | Charly | 1 |
| 25 | smeede | smeedde | 1 |
| 25 | prak | sprak | 1 |
| 26 | Hopenlijk | Hopelijk | 1 |
| 27 | — | 1 | |
| 27 | kwaleijk | kwalijk | 1 |
| 28 | gezacht | gezakt | 2 |
| 28 | . | , | 1 |
| 30, 31 | geruineerd | geruïneerd | 1 / 0 |
| 31 | [Niet in bron] | - | 1 |
| 33 | Sinclair | Raffles | 7 |
| 33 | Scotland-Yard | Scotland Yard | 1 |
| 33 | Oktober | October | 1 |
| 33 | Inspekteur | Inspecteur | 1 |