The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0035: De man, die veertig draken doodde

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0035: De man, die veertig draken doodde

Author: Kurt Matull

Theo von Blankensee

Release date: November 16, 2025 [eBook #77255]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0035: DE MAN, DIE VEERTIG DRAKEN DOODDE ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[137]

[Inhoud]

☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜

UITGAVE VAN DEN „ROMAN-BOEKHANDEL VOORHEEN A. EICHLER”, SINGEL 236,—AMSTERDAM.

[138]

[Inhoud]
DE MAN DIE VEERTIG DRAKEN DOODDE.

DE MAN DIE VEERTIG DRAKEN DOODDE.

EERSTE HOOFDSTUK.

EEN AFGODENFEEST.

Tsai-Soi, de lentegod van China, hield zijn intocht in Peking.

Zijn plomp afgodsbeeld, uit hout vervaardigd en zoo hoog als een huis, werd op een grooten wagen rondgereden en lachte met breeden grijns naar de joelende scharen aan zijn voeten.

In de rechterhand droeg het beeld een zak, gevuld met het kostelijkste, grofkorrelige graan, de linkerhand werd zegenend uitgestrekt naar de volksmenigte, die den God omvangrijke hoeveelheden groenten, schapen en varkens offerde.

Tsai-Soi nam alles in ontvangst met den breeden grijnslach en zijn priesters dreven de schapen en varkens weg— — —

Tsai-Soi is een machtig God!

De keizer en de prinsen, gevolgd door de voornaamste hoogwaardigheidsbekleeders, komen hem offers brengen.

Peking is als een krioelende mierenhoop, als Tsai-Soi zijn intocht houdt.

Alles spreekt slechts van Tsai-Soi en tracht in zijn gunst te komen.

Een smeekschrift aan dezen God wordt door den voornaamsten mandarijn van het keizerlijk ministerie geschreven. Daarin wordt op bevel van den keizer het weer voorgeschreven: zoo en zooveel regen, zoo en zooveel zonneschijn, en dit verzoekschrift wordt het beeld om den hals gehangen.

Tweemaal leest men het, in tegenwoordigheid van den keizer voor, opdat de datums van den regenval goed mogen doordringen in zijn goddelijke hersens.

Gerustgesteld keert de keizer dan terug en het volk offerde verder en verbrandde papieren ossen, terwijl Tsai-Soi grijnsde en stom en dom bleef kijken met zijn gelaat van hout.

Te midden van de vroolijke feestvreugde, het krijschen der muziekinstrumenten en het knallen van het vuurwerk, wandelden een jonge man en een jong meisje.

Hij heet Win-Seng en zijn kleeding is zoo armoedig dat iedere voorname Chinees hem ontwijkt als een verworpeling. Maar hij is krachtig en goed gebouwd en hij is niet ouder dan hoogstens twintig jaren.

Een slanke vrouwengestalte gaat aan zijn zijde. Zij [139]is diep gesluierd en haar tunica is van een sneeuwwitte kleur, doch zonder eenig versiersel van zijde en goud. Win-Seng dringt door de menigte heen.

„Kunnen wij geen zijstraat inslaan?” vraagt het meisje, „ik ben vermoeid en mijn voeten kunnen mij niet meer door de groote stad dragen. Win-Seng, moest je je zwarte roos van Han-strom naar hier voeren—Win-Seng, ik heb honger.”

„Wij moeten naar de gezantschapstraat”, antwoordde Win-Seng, „daar woont de broeder van onze moeder, I-lai-ko genaamd. Hoe zouden wij zonder geld een onderdak kunnen vinden, wij moeten naar I-lai-ko, mijn duifje. Wat zegt Confucius—zonder geld, moet je voor den tempel bidden. Met geld kun je in den tempel bidden. Wil je dezen nacht hongerig en verkleumd op straat blijven?”

Zijn woorden werden onderbroken door de begeleiders van een machtig Mandarijn, die met luid geschreeuw de lieden uit elkander joegen.

„Maakt plaats, ellendige honden die in het stof kruipt, maakt plaats voor Kwo-Saing, den man die veertig draken doodde, de ster der gerechtigheid! Maakt plaats, gij bedelaars, die het leven niet waard zijn.”

Op deze wijze schreeuwden zij voort en hunne zwaarden baanden een weg door de volksmenigte.

Vermoeid, met onverschillig gebaar lag de geweldige op zijn zijden kussen, dat met muskusgeur was doortrokken. Zijn witharig hoofd knikte slaperig de maat waarin de dragers liepen, die zijn baldakijn torsten.

Hij was gekleed in een met goud bestikte kaftan en groote, kostbare paarlsnoeren waren door zijn grijze haarvlecht geslingerd. Gouden banden, met edelsteenen bezet, hielden de vilten sandalen aan zijn voet en zijn hand, waaraan kostbare ringen prijkten, bewoog een schitterenden waaier van pauwenveeren waarin smaragden en robijnen fonkelden.

De lange nagels flikkerden van diamantpoeder en toonden aan de macht en het aanzien van dezen man.

Af en toe greep hij in een kleinen buidel die ter rechter- en ter linkerzijde was geplaatst en dan wierp hij een regen van glinsterende koperen munten in de volksmenigte.

Dat deed hij ook op het oogenblik, toen hij bij Win-Seng was aangekomen.

Onder luid geschreeuw wierp het volk zich op de rollende goudstukken.

Alleen Win-Seng deed het niet. Door het gedrang werd het meisje de sluier afgerukt en juist in dit oogenblik keek de machtige Kwo-Saing naar haar om.

Zijn verveeld lachje verdween van zijn gelaat en in zijn oogen schoten lichtsprankels.

Het meisje was schoon, zoo schoon, als hij nog nooit een in Peking had gezien.

Hij zag, hoe de jongeling den sluier weer bevestigde en haar uit het gedrang voerde.

Zachtjes riep hij den naam van een van zijn lijfwachten. Als een afgerichte tijger kroop de slaaf naar zijn heer toe en luisterde sprakeloos naar diens bevel.

Terstond wenkte hij twee wachters aan zijn zijde en verdween met hen onder de volksmenigte, terwijl Kwo-Saing den weg naar zijn paleis vervolgde, thans niet meer vermoeid en onverschillig, maar met volle handen en opgewonden gebaren zijn muntstukken onder het volk strooiend.

Kwo-Saing lachte als een plomp en dik afgodsbeeld.

„Maakt plaats, maakt plaats daar, honden”, schreeuwden zijn slaven. „De machtige Kwo-Saing, de man die veertig draken doodde.”

Zijn paleis lag dicht bij het hotel van den Franschen gezant.

Men zei in Peking: „Kwo-Saing is de voornaamste onderdaan van den keizer. Kwo-Saing is het duurste en slechtste geld van de Russen en Engelschen. Want Kwo-Saing is valsch!”

„Boeddha is groot en machtig!” sprak Kwo-Saing luide en op fluisterenden toon vervolgde hij: „Als hij verstand en macht geeft.”


Win-Seng en Anitai waren kinderen van een deugniet, die alles verspeelde.

Toen hij geen land en huis meer bezat, verkocht hij zijn veertienjarige dochter Anitai aan Ma-leng-sadok, een ouden theehandelaar in Tsien-tsin, die van den keizer, voor bewezen diensten, gedecoreerd was.

Veertig dollar was de koopsom voor Anitai.

Haar broeder Win-Seng hoorde van een getrouwen slaaf, dat zijn zuster verkocht was en bij nacht en ontij vluchtte hij met Anitai naar Peking, terwijl hun vader in een opiumroes lag.

Ma-leng-sadok liet den oude daarom een kop kleiner maken.

Win-Seng wist het, maar Anitai’s vrijheid was het hoofd van den vader waard, want Confucius leert:

„Een speler is slechter dan een moordenaar!”

Met groote moeite gelukte het den jongen man, zijn [140]zuster en zichzelf buiten het volksgewoel te brengen en de stille Gezantschapstraat in te slaan.

Deze straat stak gunstig af bij de vuile, morsige buurten der hoofdstad.

Diepe rust heerschte hier. Het gejoel van het volk was slechts op verren afstand hoorbaar, als de branding der zee.

De geelzijden draagstoel van Kwo-Saing was juist in het paleis verdwenen. Behalve Win-Seng en zijn begeleidster was er niemand te zien.

Met onderzoekende blikken liep de jonge Chinees voorwaarts.

Tien jaren waren voorbijgegaan, sinds hij als knaap met zijn moeder zijn oom bezocht.

Slechts vaag kon hij zich het groote steenen gebouw met de blauw-wit-roode vlag herinneren. Zijn oom was portier van het Fransche gezantschap.

Het was al acht uur in den avond en hij moest zich haasten om een onderdak te vinden.

Anitai kon zich, vermoeid door de lange wandeling, nauwelijks meer op de been houden.

Op dit oogenblik kwamen eenige krijgslieden in snellen draf aangereden.

Win-Seng naderde hen en vroeg naar het huis met de blauw-wit-roode vlag.

De grootste en zwaarst-gewapende van hen antwoordde:

„Volg ons, wij gaan naar dat gebouw.”

„Ik ben een bloedverwant van I-lai-ko, gij zult hem wel kennen”, sprak Win-Seng.

„Ik ken hem en ben er trotsch op een stofje te zijn, dat hij met zijn voeten mag betreden.1

Volg mij, ik zal u geleiden, als gij een bloedverwant van I-lai-ko zijt”, antwoordde de soldaat en ging met zijn makkers vooraan.

Win-Seng en Anitai volgden en stonden eenige oogenblikken later voor het paleis. De ijzeren deur werd geopend, Win-Seng zag een hal, die van goud schitterde.

Plotseling kreeg hij een geweldigen klap op het hoofd, zoodat hij bewusteloos neerviel. Het laatste wat hij hoorde, was een kreet van Anitai.

De ijzeren deur werd achter haar gesloten, twee slaven kwamen te voorschijn, namen den levenloozen Win-Seng op en droegen hem weg.

Voor den tempel van den grijnzenden Tsai-Soi legden zij hem neer. De laatste stralen der ondergaande zon beschenen hem, toen de priesters kwamen om den slaven hun last af te nemen.

Kwo-Saing zendt u dit offer. Hij heeft een Eunuch (vrouwenbewaker) noodig voor den keizerlijken harem. Tsai-Soi moge zijn genade schenken.”

Zoo spraken de slaven tot de priesters. De priesters grijnsden en sleepten het levenlooze lichaam van Win-Seng in den donkeren tempel.

Tsai-Soi echter hurkte als een grijnzend ondier voor den ingang en bewaakte zijn diepste geheimen.


1 De Chineezen houden van beeldspraak. 

[Inhoud]

TWEEDE HOOFDSTUK.

EEN VERIJDELDE MEISJESROOF.

Nacht en duisternis heerschten in Peking. De maan was weer verdwenen. Koud woei de wind door de straten en bijna geen leven was in Peking te bespeuren.

Alleen daar, waar het gebouw van het Engelsche gezantschap lag, was de straat door magnesia-fakkels verlicht en een hoop bedelaars en gepeupel van allerlei soort hurkte rondom de wachtende draagstoelen.

Bij den Engelschen gezant was een groote avondpartij. Alle voorname Europeanen en andere vreemdelingen waren uitgenoodigd.

Juist traden twee heeren, gevolgd door bedienden van het gezantschap, buiten de deur.

Een van hen was een rijzige, breedgeschouderde man [141]in zijn beste levensjaren, terwijl de ander klein en dierlijk gebouwd en van weinig opvallend uiterlijk was.

Deze laatste was de Italiaansche groothandelaar Saltorelli en de ander: John C. Raffles, die onder den naam van een zekeren Lord Cheekman een pleizierreis naar China had gemaakt.

Eigenlijk was het een studiereis, zooals hij, voor zijn vertrek uit Londen, tot zijn vriend en helper Charly Brand had gezegd.

Hij wilde het terrein bestudeeren voor het uitvoeren van eenige meesterstukjes en nu eens de Chineesche politie in al haar eigenaardigheden leeren kennen.—

„Wilt gij werkelijk te voet gaan, mijn beste Lord?” vroeg de koopman.

„Maar waarom niet, Signor Saltorelli. Ik denk, dat de wijn en de gerechten zoo voortreffelijk zijn geweest, dat men een dergelijke kleine wandeling noodig heeft voor de spijsvertering. Ik loop dus. Het is niet de eerste keer en Peking is voor ons, Europeanen, veiliger dan Londen en Parijs.”

„En toch—en toch—ik waarschuw u, mijn waarde Lord. Menigeen is hier verdwenen, zonder dat ooit een knoop van hem weer te voorschijn kwam.”

„Kom, Signor, zoo gauw raakt men niet verloren.—Wel thuis. Morgenavond zal ik zoo vrij zijn, gevolg te geven aan uw uitnoodiging. Goeden nacht—mijn groeten aan de dames—tot weerziens!”

„Wel thuis, Lord Cheekman”, riep Saltorelli hem toe van uit zijn riksha (tweewielig rijtuig) en bij vervolgde: „Neem in elk geval een fakkeldrager mee!”

„Mijn sigaar geeft licht genoeg”, antwoordde Raffles.

„Voorwaarts!” riep Saltorelli tot zijn dragers, „die Engelschen zijn eigenaardige stijf koppen.”

John Raffles liep door de bedelende Chineezen door zonder notitie van hen te nemen. Langzaam slenterde hij de straat langs en eerst toen eenige bijzonder brutale kerels onder heftige bewegingen hem kash-kash (geld-geld) naschreeuwden en hem met een troepje volgden, zoodat de vieze lucht van het gepeupel hem hinderlijk werd, maakte hij een kort proces en deelde met zijn wandelstok eenige gevoelige slagen uit naar links en rechts.

Dat hielp.

Schreeuwend en krijschend gingen zij naar de anderen terug en John Raffles liep alleen de stille Gezantschapstraat verder door, om in de Chineesche wijk te komen.

De groote onbekende had zijn intrek genomen midden in Peking. Hij wilde de stad en de bevolking nauwkeurig bestudeeren en dacht, dat dit in het Europeesche gedeelte moeilijk zou gaan.

Hij woonde bij een zekeren Huen-Schang, een goudsmid. Het huis, dat hij bewoonde, was uiterst zindelijk.

Lord Lister had op al zijn reizen nog nergens een dergelijke zindelijkheid aangetroffen. Het gebouw lag achter een grooten muur te midden van een bloeienden tuin onder oranje- en pereboomen.

De ingang was langzamerhand een soort marktplaats geworden en achter den muur lagen werkplaatsen.

Des avonds werd de bronzen poort dichtgegrendeld en het huis in den tuin was dan van de geheele wereld afgesloten. Een beter verblijf kon John Raffles zich niet wenschen. Weinig Europeanen woonden in Peking zoo goed als hij.

Peinzend liep de groote onbekende de Gezantschapstraat door.

Bij het Fransche paleis stak hij een nieuwe sigaar aan en terwijl hij stil stond, hoorde hij plotseling de verstikte kreten van een meisje uit het aangrenzende paleis van een Chinees.

Een oogenblik luisterde hij—de kreten klonken als in grootsten doodsangst, toen werd alles weer stil.

Daar klonk het weer—duidelijk hoorde hij het roepen van een naam: Win-Seng!—Win-Seng!—daartusschen vernam hij een scheldende, twistende stem.

John Raffles dacht een oogenblik na, wat hij zou doen, toen ging hij, zonder aan het gevaar, dat misschien dreigde, te denken, naar de deur van het paleis en klopte daarop luid met zijn stok.

Oplettend luisterend, hoorde hij, hoe daarbinnen sloffende schreden naderden.

Hij greep naar zijn revolver en hield die gereed om te schieten.

Een luikje werd geopend in de groote deur, waardoor een lichtstraal in de duisternis viel.

In de Chineesche taal, die Raffles niet verstond, vroeg iemand, wat hij wenschte. Onbevreesd stelde Lord Lister onmiddellijk een wedervraag in het Engelsch, wat het geschreeuw te beteekenen had?

„Frankenhond!” schold de portier.

Geprikkeld door dezen Chineeschen vloek naderde de groote onbekende met een sprong het venstertje en voordat de portier het kon vermoeden, sloeg Raffles hem met zijn stok in het gelaat.

Het gevolg hiervan was een vreeselijk geschreeuw van den portier en het afvuren van een pistool op Raffles.

Tengevolge van de duisternis miste het schot, maar [142]het werd nu levendig in het gebouw van het Fransche gezantschap en gewapende dienaren met lantarens snelden naar buiten.

Ook in het paleis van den Chinees was alles in oproer. Kleine vensters werden geopend, papieren lantarens ontstoken en gewapenden snelden heen en weer.

Meermalen werd op Raffles geschoten, maar geen enkele kogel trof hem, alleen een der Fransche soldaten kreeg een schampschot.

De paleisbewaarder van het Fransche gezantschap trad nu naar Raffles toe en vroeg hem naar de oorzaak van het tumult.

De groote onbekende noemde zijn naam en vertelde de reden van het rumoer.

Of het was omdat de paleisbewaarder Kwo-Saing haatte, in elk geval hij begaf zich naar de poort en verlangde, dat men hem en zijn bedienden onmiddellijk huiszoeking zouden toestaan, bij weigering waarvan Kwo-Saing de gevolgen voor zijn rekening had te nemen.

Raffles wist, dat dit verlangen niet gewettigd was, maar hier in dit land gold het steeds, zichzelf te helpen, vooral voor de Europeanen.

Eenige seconden verliepen, zonder dat zich iets in het paleis bewoog, daarop vernam men een bevel en de poort werd geopend.

Een hoop tot de tanden gewapende Chineezen stond in de vestibule.

Lord Lister hield het daarom niet voor raadzaam, zich onder hen te begeven en sprak tot den paleisbewaarder, die tevens tolk was:

„Zou het niet beter zijn, als wij die gele schurken buiten lieten komen?”

„Volkomen mijn idee, uwe Lordschap!” antwoordde de tolk.

„Naar buiten, duivelsche honden, of mijn Russische knoet zal je een handje helpen. Waar is Kwo-Saing, het hoofd der Pekingsche politie, de man, die veertig draken doodde, de grootste schurk?—Haalt hem hier! Wat voor een schanddaad bedrijft hij weer? Komt naar buiten!”

Hij liet zijn zweep eenige keeren met forschen slag door de lucht zwiepen en bracht zoodoende de slaven in beweging. Mismoedig kwamen zij naar buiten. Hun oogen fonkelden wraaklustig tegen de gehate vreemdelingen. Zij gehoorzaamden slechts aan de macht en het geweld van de Europeanen.

Op dit oogenblik verscheen ook Kwo-Saing.

Met een glimlach ging hij naar den tolk en sprak in slecht Engelsch:

„O, Excellentie—o, Excellentie! Welk een eer, welk een groote eer bewijst gij mijn nederig dak, deel te willen nemen aan mijn eenvoudig avondmaal! O, Excellentie, de eer zal te groot zijn; Boeddha zal er jaloersch op worden!”

Bij die woorden hief hij beide armen op, alsof hij Boeddha wilde aanroepen.

„Ik ben gaarne bereid, u niet verder lastig te vallen, als gij mij vertelt, wat de kreten, die uit uw huis weerklonken, te beteekenen hadden”, antwoordde Raffles.

De tolk echter sneed den Chinees elk antwoord af en sprak:

„Uwe Excellentie kan haar leugens wel voor zich houden en ons brengen waar wij moeten zijn en waar wij het verlangde kunnen vaststellen. Anders zal Uwe Excellentie morgen een zijden koord krijgen van den keizer!”

Hij wenkte bij die woorden eenige Fransche soldaten en trad met hen het paleis binnen, terwijl hij zijn knoet dreigend voor het gelaat van den verschrikten Kwo-Saing hield.

„Uwe Lordschap, dit is het eenige middel om iets bij dit boevenpak te bereiken”, riep hij tot Raffles, die buiten wachtte.—„En avant, vadertje mandarijn, wijs ons den weg!”

Kwo-Saing strompelde onder veel buigingen en een stroom van woorden over de hooge eer vooruit, en Raffles zag hem in het donker van het paleis verdwijnen.

Er verliep wel een half uur, voordat de indringers terugkwamen.

Raffles hoorde het luide lachen en de schertsende woorden van den tolk.

Nu was deze weer bij de poort gekomen en de bedienden sleepten een gesluierde vrouwengestalte met zich mede.

„Hahaha, Uwe Lordschap, dat was een grap, zooals als ik er zelden een in Peking heb beleefd. Dien ouden vrek heb ik flink gestraft.

Eerst noodigde hij mij in zijn eetzaal, drong mij een glas saki op en legde daar een rol blanke dollars naast. Ik nam en sprak:

„Kwo-Saing, de plaats is leeg.”

Hij begreep—haalde een tweede—een derde—vierde—de plaats is telkens weer leeg.

Halt, denk ik, nu ben je er zeker van, dat de kerel een misdaad heeft begaan. Bij duizend dollar houdt hij op, rolt zich als een egel in zijn tunica en is niet meer te spreken.

Nu ga ik dus zoeken.

Bij het vrouwenvertrek wil mij een walgelijk schepsel [143]naar de keel vliegen, ik sla den kerel neer, dring het vertrek binnen en vind twee oude vrouwen. Reeds wil ik gaan, toen ik onder de zijden kussens een onderdrukt snikken hoor. Ik slinger ze uit elkaar en vind dit meisje geboeid en met een prop in den mond.

Dat is dus de reden van het rumoer, Uw Lordschap, en daar gij bij dit tafereel mijn helper zijt geweest, verzoek ik u, mij het geld af te staan en zelf het meisje mee te nemen.

En avant! Gaat naar uw holen terug, roovers en dieven!” riep hij tot de Chineesche dienaren, die het bevel dadelijk opvolgden en de deur achter zich sloten.

John Raffles dacht een paar minuten na, daarop besloot hij, het meisje mee te nemen naar zijn kosthuis.

Hij wenschte den tolk en diens bedienden goeden nacht en legde den arm van het gesluierde meisje in den zijne.

Hij voelde, hoe zij sidderde en beefde. Langzaam liep zij naast hem voort.

De Franschen keken hen eenigen tijd na, opdat het tweetal niet door de bedienden van Kwo-Saing achtervolgd kon worden, daarop begaven ook zij zich weer in hun paleis terug.

De straat was nu weer stil en leeg.

In de reuzenstad Peking had niemand iets van het nachtelijke avontuur gemerkt.

[Inhoud]

DERDE HOOFDSTUK.

DE ZWARTE ROOS VAN PAI-HO.

Raffles was met zijn beschermeling dien nacht ongehinderd thuis gekomen.

Hij had de menschen, waar hij in huis was, gewekt en hun het meisje toevertrouwd, zonder dat hij haar sluier had opgelicht en haar gelaat had gezien.

Toen hij zich omdraaide om naar zijn kamer te gaan, voelde hij, hoe zijn handen werden gegrepen en met heete kussen en tranen bedekt.

Haastig trok hij zich terug en eerst nu kwam hij tot het besef, dat hij meer had gedaan dan een menschenleven gered, dat hij een ziel voor den zedelijken ondergang had behoed.

Gekweld door onrustige droomen, sliep hij dien nacht slecht en tegen den morgen ontwaakte hij met het vage bewustzijn van alles wat er dien nacht was gebeurd.

Hij had geruimen tijd noodig om zich het nachtelijk tooneel, dat voor hem als Europeaan zoo vreemd was, weer te binnen te roepen.

Snel stond hij op, kleedde zich in een lichte tunica en klapte in de handen.

Dadelijk werd de deur geopend en zijn huisbaas, Huen-Schang, een dikke Chinees in een lange, lichtblauwe kaftan, violette zijden broek en vreemd gevormde gele puntschoenen verscheen op den drempel, een buiging voor hem makende.

„Wil de genadige heer, die de armoedige hut van zijn slaaf tot zijn woning heeft verkozen, een arm koopman de eer bewijzen het ontbijt te nuttigen, dat zijn karig huishouden hem kan verschaffen?” vroeg Huen-Schang op onderdanigen toon.

John Raffles moest telkens om de bloemrijke taal van zijn gastheer lachen, hoewel hij de uitdrukkingen bijna uit het hoofd kende.

„Graag!” antwoordde hij, een sigaar aanstekende.

„O, Excellentie., ik dank u, ik zal onmiddellijk bevel geven om u te bedienen. De eer, die Mylord mijn ellendig dak bewijst, zal u duizendvoudig vergolden worden! Ik hoop, dat gij ook heden over den slechtsten uwer knechts tevreden zult zijn.”

Hierop ging de beleefde man heen.

Eenige minuten verstreken, daarop werd de deur opnieuw geopend. De Groote Onbekende had reeds aan zijn schrijftafel plaats genomen om te gaan werken.

Hij hoorde, hoe het porselein op de bamboetafel klaar werd gezet, de aangename geur der thee prikkelde zijn reukorganen en een weeke stem sprak: [144]

„Heer, ik wacht op uw hooge bevelen!”

Haastig keek Raffles om.

Dat was niet de stem van Huen-Schang. Hij zag bij de deur in deemoedige houding het meisje staan, dat hij dien nacht Kwo-Saing, den chef der politie, had ontstolen.

Ongesluierd stond zij voor hem. In den vollen glans der zon, het hoofd gekroond met het prachtige zwarte haar, gebogen en met de armen over de borst gekruist—een sierlijke kleine gestalte.

Lord Lister bekeek haar opmerkzaam.

Het meisje was een schoonheid, zelfs voor de meest verwende Europeesche oogen.

„Spreek je Engelsch, mijn kind?” vroeg hij verbaasd.

„Mijn moeder leerde mij die taal. Ik ben in Tai-ku geboren, een kind der zee. Mijn moeder bezat de mooiste bloemenboot van de Paiho-rivier. Ik hoorde sinds mijn kinderjaren veel vreemde talen en zing de liederen der vreemdelingen.”

„En hoe kom jij, roos der bloemenboot, in Peking?” vroeg Raffles verder.

„Vader heeft alles verspeeld,—de boot en moeder aan den slavenhandelaar Huong-bin, daarna ons huis en land en eindelijk mij, zijn eenige dochter. Ik heet Anitai en ik ben met mijn broeder Win-Seng gevlucht. Heer, mijn broeder hebben zij hier doodgeslagen. Dezelfde lieden, die mij gisteren roofden en uit wier handen gij mij hebt gered.

Boeddha is groot en almachtig, dat hij mij, nietig stofje, heeft gespaard.”

„Ga zitten, mijn kind, terwijl ik eet, of, als je nog niet hebt ontbeten, neem dan aan mijn tafel plaats.”

Met uitnoodigende handbeweging kwam de Groote Onbekende haar tegemoet.

„O, heer, hoe zou ik, als slavin, aan de tafel van mijn heer mijn honger durven stillen, hoe zou ik durven plaats nemen en zijn genade verbeuren!”

„Je bent niet mijn slavin, zelfs niet mijn ondergeschikte; denk, dat je mijn gast bent, neem dus plaats en deel mijn maaltijd met mij.”

„Heer, gij beveelt en u behoort mijn leven. Maar aan uw tafel mag ik niet gaan zitten, want gij zoudt mij daardoor die plaats voor eeuwig geven.

Boeddha zou vertoornd op mij zijn en Punkuwong, de schepper der wereld, zou mij haten, wanneer ik mij aan uwe zijde zou neerzetten zonder uw hart te bezitten.”

„Maar Anitai”, sprak Raffles zacht en met een glimlach, „dat is niet juist gesproken en gedacht. Onze gebruiken zijn anders en als ik je verzoek, iets te doen, dan zal ik dat verantwoorden tegenover Boeddha en Punkuwong. Mijn godsdienst staat je toe om te doen wat ik zeg.”

„Ja, ja, dat geloof ik, heer. Maar Confucius is ouder en heiliger in zijn leer dan de verlosser van het avondland. Ik heb onderricht gehad bij de monniken van het Sinkloster en ik weet, dat Confucius zeshonderd jaar eerder kwam en de geboden van Boeddha verkondigde. Daarom, heer, vergeef mij, als ik mij aan mijn zeden houd.”

Raffles begreep, dat het vergeefsche moeite zou zijn, haar te bewegen, den maaltijd met hem te gebruiken en hij nam dus alleen plaats.

Zoo sierlijk was de tafel nog geen enkelen keer voor hem gedekt geweest.

Welriekende bloemen waren hier en daar neergezet en alles getuigde van goeden smaak.

Zwijgend en snel at hij. Daarna stond hij op, liet Huen-Schang bij zich komen en gaf hem de opdracht, een draagstoel te bestellen.

Anitai bracht het theeservies weg, daarop kwam zij weer terug en bleef in dezelfde deemoedige houding bij de deur staan.

John Raffles, die zich in het aangrenzende vertrek kleedde, keek een tijdlang naar het meisje. Deze onderdanigheid was hem pijnlijk en hij besloot, haar vertrouwelijker te maken door haar een gouden haarkam te geven.

„Anitai!” riep hij.

„Ja heer, ik kom. Wat beveelt de heer?”

„Je zingt, zooals je mij hebt verteld.”

„Ja, heer.”

Voor het eerst keek hij haar in de oogen. Fluweel-zwart, met een geheimzinnigen glans keken zij hem aan.

Hij kon zijn blik niet afwenden en keek, als in een roes, in de groote, zwarte, geheimzinnige Oostersche sterren.

„Zing een lied voor mij”, verzocht hij, „dan zal ik je als belooning deze gouden kam geven en in je haar steken.”

Met een vreemd, deemoedig glimlachje keek Anitai hem aan en liet toe, dat Raffles een zware gouden kam in haar volle, prachtige, gitzwarte haren stak.

„Je bent schoon, schoon als de zon—de koningin van het oosten”, fluisterde Raffles en keerde zich daarop [145]als verschrikt over zijn eigen woorden van het meisje af.

„Heer, wat zegt gij? Ik begrijp uw woorden niet, maar zij klinken als uit een sprookje van Tufu of Pe-ku-li.”

Raffles had intusschen een koffer geopend, die veel voortbrengselen van het hemelsche rijk, welke hij had gekocht, bevatte.

Hij nam er een paar sierlijke muiltjes en een zijden, met goud bestikte kassawaika uit en spreidde die voor Anitai uit.

„Tooi je hiermee, Anitai, ik wil je beschouwen als een meesteres en mijn dwaasheid moge een verontschuldiging vinden in je onvergelijkelijke lieftalligheid en bekoring.”

De oogen van het meisje glansden als het morgenlicht op donkere wateren, een gelukkig lachje omspeelde haar wangen en zij sloeg de blikken neer naar den grond, waar de glinsterende kassawaika lag, het rijke gewaad eener vorstin.

Raffles echter, de koele Europeaan, keek voor het eerst sinds vele jaren met stralende blikken naar het beschroomde, lieftallige gelaat van een jong meisje en genoot van haar schoonheid.

„Ik zal Huen-Schang vertellen, hoe hij zich tegenover je te gedragen heeft. Wacht mij tegen den middag terug; opdat je niet geheel en al onbeschermd achterblijft, geef ik je deze kleine revolver. Bewaar haar goed.”

Hij gaf haar het wapen en liet haar alleen.

Met een vreemde gewaarwording keek Anitai hem na.

Een rilling liep langs haar lichaam. Had zij gedroomd?

Neen! In heur haar stak een gouden naald en aan haar voeten ritselde de kassawaika.

Neen, zij had niet gedroomd!

De trotsche, sterke vreemdeling had haar tot meesteres verheven. Tot meesteres, omdat zij, zooals hij vertelde, zoo schoon was als de zon!

Met schitterende oogen nam zij het gewaad van den vloer op.

De kleine kamers geleken haar een heiligdom. Zij voelde nog de nabijheid van den fieren man, dien zij onderdanig wilde zijn, als een slavin, maar tevens als een koningin.

Zij wist, dat, wanneer de avondschaduwen neerdaalden en de maan groetend achter de hooge boomen zou opkomen, als de nachtegalen hun lied zouden kweelen en de bloemen haar bedwelmende geuren in de zoele lucht zonden,—dat dan hij terug zou keeren en zij hem zou mogen dienen, als een koningin—als een slavin.

[Inhoud]

VIERDE HOOFDSTUK.

EEN HANENGEVECHT.

In de Thu-lin-straat, tegen den muur van het keizerlijk paleis, bevonden zich eenige door vreemdelingen dikwijls bezochte theehuizen en een koffiehuis, door een Maleier opgericht en dat „De vliegende zwaan” heette. Het reusachtige dier, dat boven den gevel prijkte, kon echter evengoed een groote kangoeroe als een kameel voorstellen, maar geen zwaan.

Het huis was grooter en hooger dan het aangrenzende. Naast de zuilengalerijen, waarin de koffietafeltjes en zitplaatsen waren, bevonden zich winkels, waar alle denkbare Europeesche voorwerpen te krijgen waren.

Hier concentreerde zich voor een groot gedeelte het leven der keizerlijke beambten.

De menschen, die vroeger in groote afgetrokkenheid in het paleis leefden, waren door de Europeanen er langzaam toe gebracht, dit leven te veranderen en daar de blanken bij voorkeur dit koffiehuis bezochten, waren ook zij er heen gegaan en konden zich ten slotte hun leven niet meer er zonder denken.

Hier werden nieuwtjes verteld, die de Pekingsche [146]courant niet kon opnemen, hier werd er steeds door hanen- en sprinkhanengevechten voor gezorgd, dat de verveling niet de overhand kreeg.

Een groot plein grensde aan het gebouw en hier hadden zich eenige groepjes verzameld om naar een hanengevecht te kijken.

Onder de aanwezigen bevond zich ook de Italiaansche groothandelaar Saltorelli en zijn zakenvriend Raffles, vergezeld door een voornamen Chinees.

Behalve hen was er nog een groot aantal toeschouwers aanwezig. Wel een half dozijn soldaten van verschillende gezantschappen, eenige Europeanen met slappe, vermoeide trekken, lieden, die tot de dienaren van een der paleizen behoorden, koelies, palankijndragers en bedelaars.

Een oorverdoovend geschreeuw, gelach en handgeklap vervulde de lucht.

„Dertig op den witkop!” schreeuwde een Fransch soldaat tot een Engelschen.

„Vijftig er tegen; halt Lorming, halt! Ik verwed nog een flesch saki erbij, dat de roodkop het zal winnen!” riep de Engelschman. „Goddam, ik draai dat satansbeest den nek om, als het niet wint.”

My, My, kittel hem toch met een mes onder de veeren, om hem een beetje levendiger te maken. Je hanen zijn sufferds, evenals je zelf, Tsin-kar, vervloekte slaapkoppen!” riep een Hollander.

„Laat ze dan braden!” sprak de Chinees en had door die woorden de lachers op zijn zijde.

De beide kemphanen, die met steile veeren tegenover elkaar stonden, waren een paar zeldzaam mooie dieren.

Het eene goudrood, het andere geelwit met een blauwachtig glanzenden staart. Beide hanen waren krachtig gebouwd en ieder droeg aan zijn rechterpoot een klein, vlijmscherp geslepen spoor.

Aan beide zijden van de kampplaats hurkten met geopende zakken en scherpe, dolkachtige messen in de hand, de eigenaren der dieren, twee halfnaakte Chineezen, die de gevederde vechtersbazen met hun geschreeuw en messteken tot woede prikkelden.

Maar de vogels schenen minder bloeddorstig te zijn dan de toeschouwers. Zij liepen heen en weer, fladderden af en toe tegen elkaar op, maar bleven over en weer tamelijk vredelievend.

Dit ergerde de toeschouwers. De soldaten hadden talrijke weddenschappen gesloten, de meesten van hen schenen reeds dronken te zijn, want zij raasden en tierden zoo dat men het op straat kon hooren. Zij gesticuleerden als waanzinnig en deden alsof zij de baas waren.

Door de vreedzame stemming der hanen geraakten zij hoe langer hoe meer in woede.

Diable, als het nu niet gauw begint, draai ik de vogels den nek om!” riep de Franschman.

Een tweede, die naast hem zat, stond op en sprak:

„Vriend, wij zullen zelf eens een handje helpen.”

Hij trok zijn bajonet en boorde de punt tusschen de veeren van den witten haan.

De pijniging was zoo groot, dat het gekwelde dier opsprong en den eenen Chinees naar het hoofd vloog.

Een brullend gelach der soldaten weerklonk, terwijl de Chinees den fladderenden haan trachtte af te weren.

De Chineezen schreeuwden en scholden en om nog meer pret te hebben, stiet de Fransche soldaat opnieuw naar den haan, zoodat hij nu met bloedig gekleurde veeren op den grond lag.

„Hola, witkop, hola,—vooruit!” riep een andere soldaat.

John Raffles, geërgerd door de brutaliteit van den Franschman, die het dier opnieuw wilde pijnigen, trad naar hem toe en sprak op bevelenden toon:

„Berg onmiddellijk uw wapen op!”

„Oho!” riep de soldaat opspringend, terwijl zijn door den drank roodgekleurde oogen Raffles vol woede aankeken, „wat beteekent dat? Wie zijt gij? Wat wilt gij—mij bevelen geven?”

„Ja, ik zal u beletten, de dieren verder te mishandelen”, sprak Lord Lister met ernstige stem.

„Gij—gij—keer u om, als het u niet bevalt, vervloekte Engelschman!”

Goddam, jij Fransch canaille!” riep nu een der Engelsche soldaten woedend uit, geprikkeld door die woorden. „Ik zal je met je eigen bajonet tot plumpudding slaan, als je nu je mond niet houdt!”

Mille tonnerres, wat wil die brutale Chamberlain?”

„Weg met de Engelsche bloedhonden!” riepen de Franschen woedend uit.

Wel een dozijn soldaten schreeuwden nu door elkaar, trokken de sabels en wilden gaan vechten.

Reeds wilden de Chineezen angstig vluchten, toen de woede der twistenden door de hanen werd afgeleid, die plotseling op elkaar aanvielen en elkaar kam en borst met de snavels openreten.

Alle twist was onmiddellijk gestaakt.

Nu gold aller belangstelling welke der beide hanen wel zou overwinnen.

„Hiep, hiep, hoera!—de witkop wint!”

„Doe je best, doe je best, roode!—Zoo is het goed!”

„Gebruik je spoor, gele—hoera, prachtig!”

„Nog dertig op den gele!” [147]

„Veertig op den roode!”

„Zestig op den gele!”

„Wil je wel eens, beest, gauw wat! Je vecht voor mijn geheele maandgeld!”

De omstanders vochten bijna mee, hun oogen glinsterden koortsachtig.—De roode won.

De gele trachtte met matte vleugelslagen te vluchten.

De Chineezen snelden schreeuwend nader en vingen de bloedende dieren in hun zakken.

De soldaten betaalden hun weddenschappen, lachend streken de winners het geld op, met vloekwoorden gaven de verliezers het af.

Saltorelli ging met Raffles in het koffiehuis.

De door Raffles terechtgewezen soldaat schreeuwde hen na:

„Wij zien elkaar weer!”

„Gij hebt u een vijand bezorgd ter wille van een kleinigheid, beste Lord”, sprak Saltorelli en voegde er bij: „Gij schijnt niet bang te zijn voor China?”

„Ik ben alleen bang voor mijn vrienden”, glimlachte Raffles met den blik van een philosoof.

Op dit oogenblik naderde een voorname Chinees, vergezeld door verschillende waardigheidsbekleeders, Signor Saltorelli en begroette hem en de Italiaan nam de gelegenheid waar om Raffles voor te stellen.

Het was prins Thun, de meest gehate man in China!

Dat wil zeggen, niet gehaat door het volk of de Mandarijnen, maar door keizerin Tsu-si en haar vertrouwden, aan wier spits prins Tuan staat.

Zij vreest prins Thun, omdat hij na den dood van de keizerin en van den jongen keizer, voor wien de keizerin-moeder het bewind voert, de eventueele troonopvolger wordt.

De prins had in Europa gestudeerd en stond bekend als bijzonder vriendelijk jegens vreemdelingen.

Sinds drie jaar was hij voor den tweeden keer getrouwd met de dochter van een Mandarijn. Het huwelijk was geheel uit liefde gesloten. Zijn eerste vrouw, een prinses, was na de geboorte van een zoon gestorven. Pu-Hi was diens naam.

De tokolieden en arbeiders spreken nog altijd van de geweldige pracht der huwelijksfeesten, van den hoogen, breedgetakten olijfboom, wiens takken tot aan de uiteinden met goudstukken waren behangen. Alles knielde voor dit zinnebeeld van sterke vruchtbaarheid en beroemde nakomelingschap.

Zijn tegenwoordige vrouw, Wandé, was de dochter van een mandarijn van de eerste klasse, beschaafd en zeer geleerd.

Behalve de kunst van borduren, kon zij drieduizend letters teekenen, kende de geboden van Boeddha, de wijze spreuken van Confucius en zong met welluidende, zoete stem schoone liederen bij de gitaar.

Wandé is schoon als de leliën op het veld.

Haar lichaam vertoonde sierlijke, slanke vormen. Op den fijngevormden zwanenhals droeg zij het schoone kopje gracieus en sierlijk.

Altijd is zij gekleed in witte zijde, geborduurd met groote roode koelewangbloemen.

Haar kapsel is geheel Europeesch en versierd met schitterende spelden. Haar tanden zijn volkomen gaaf, wit en klein, als glinsterende rijstkorrels; want zij kauwt niet, zooals de andere vrouwen, roode sirih. Zij houdt van de vrouwen der blanke vreemdelingen en tooit zich zooals zij dat doen.

Prins Thun zou de gelukkigste aller stervelingen zijn, als ook Wandé moeder werd van een zoon. Maar de arme, rijke Wandé heeft de met goud behangen olijfboom weinig geholpen.

Tsai-Soi, de lentegod, en Choang-Wong-Ja, de god der vruchtbaarheid, hooren haar smeekbeden zwijgend aan.

Met droevige gedachten en glimlachend gelaat wandelt de prinses daarheen en als zij bij zonsondergang in haar purperen palankijn het paleis verlaat en door haar bedienden door de drukke straten wordt gedragen, dan weent zij achter de zijden gordijnen van haar draagstoel bittere tranen, bij het zien van de kleine, aardige jongens van gelukkige moeders.

De armste vrouw in het Hemelsche Rijk is rijker dan de rijkste vrouw van den machtigsten man.—

Haar hart is vervuld van bitterheid, als zij in het paleis het vroolijke lachen hoort van Pu-Yis, den zoon der overleden gade van den prins, als zij ziet, hoe de vader vol trots naar hem kijkt en haar met een smartelijken blik gadeslaat.

Hij weet, dat het geluk hem ontzegd is, nog een zoon te bezitten.

Zij echter gelooft aan haar schuld.

Hoeveel zonneschijn en geluk zou Boeddha in haar schitterend paleis tooveren door zulk een klein, geel kindergezichtje!

Tevergeefs!

Nu heeft eindelijk de opperpriester van Tsai-Soi, den machtigen lentegod, haar beloofd, den vloek van haar hoofd weg te nemen.

Rijke offers en waardevolle geschenken moet zij geven. Zij wil liever arm zijn, dan de liefde van haar echtgenoot te verliezen.— — —

Het verlangen van den prins naar een zoon van de [148]geliefde vrouw had prins Tuan aan de keizerin medegedeeld en in hun haat smeedden zij een duivelsch plan, om prins Thun doodelijk te wonden.

De keizerin beval den opperpriester van den tempel van Tsai-Soi bij zich en gaf hem een opdracht, zooals die niet gemeener bedacht had kunnen worden.

De opperpriester was een aanhanger van de Ming-partij en als zoodanig haatte hij Thun, die de door hem verafschuwde Tsingdynastie en vreemdelingenheerschappij beschermde.

Met zijn vrouw wilde hij hem straffen, zij zou hem een zoon schenken en prins Thun zou onteerd zijn, een bastaard bezitten. De geheimen van den tempel Tsai-Soi zouden haar doen vallen en den dood in zijn hart brengen.— —

Wandé was in den tempel om te offeren.

Zij verbrandde goudpapier en welriekende kaarsen voor het plompe, grijnzende afgodsbeeld, en haar gebed, dat zij telkens herhaalde, luidde:

„Machtige Tsai-Soi, zend het geluk tot mij en maak mijn deemoedig hart gelukkig door het bezit van een zoon.”

Daar naderde haar de opperpriester Kusam en sprak:

„Hebt gij de offers gebracht, die Tsai-Soi wenschte?”

Wandé antwoordde met zachte stem:

„Ja!”

„Zoo volg mij dan en neem mijn hand.”

Sidderend volgde de prinses en liep om het afgodsbeeld naar een met zuilen versierde ruimte.

Het was hier schemerdonker, de muren waren vol gouden inschriften en grillige beelden stonden overal. Hier en daar prijkten afgodsbeelden met duivelachtig verwrongen trekken. Geheel op den achtergrond, geheel in het donker, bevond zich een blok.

Daarheen begaven zich de twee en Kusam beval de prinses te knielen.

Angstig gehoorzaamde Wande en nu zag zij, dat voor haar een holte in het blok was uitgehouwen, in den vorm van een menschelijk lichaam.

Daarnaast stond het metalen afgodsbeeld van Tsai-Soi.

Kusam verbrandde den inhoud van een wierooksvat, bedwelmende, blauwachtige rookwolken stegen op en Wandé zag, hoe de priester een afschuwelijk zwart masker voor het gelaat deed.

Naar haar toe gebogen mompelde hij vreemde woorden en verdoofd door den damp van den wierook, zonk zij bewusteloos op het blok neer.

Onmiddellijk doofde Kusam met een demonisch lachje de wierookvlam, sloeg op een koperen gong en eenige priesters snelden naderbij.

De opperpriester sprak tot hen:

„Daar ligt de vrouw van onzen grootsten vijand, prins Thun, die door Boeddha voor zijn ongehoorzaamheid wordt gestraft, door hem geen verdere erfgenamen te geven.

Zij echter wil de genade van Tsai-Soi deelachtig worden. Legt haar op het offerblok en voert Win-Seng, het slachtoffer van Kwo-Saing, tot haar. Hij moet de schande van Thun met zijn leven bezegelen.”

De opperpriesters sleurden de ongelukkige, bewustelooze vrouw naar den offersteen van Tsai-Soi en Win-Seng werd binnengebracht.

Door de belofte van Kusam om hem zijn vrijheid terug te geven en het drinken van een geheimen, verhittenden drank, werd hij een gewillig werktuig van den machtigen Tsai-Soi en tot beul van de eer van prins Thun.


Een maand daarna verlangde prins Thun van den tempel van Tsai-Soi een vrouwenbewaker, omdat hij reden had om zijn eer te bewaken.

A-si-bar, de groote Boeddhapriester, troostte hem met de woorden:

„De wijze schikt zich in zijn noodlot, zooals het water in den vorm van een vat.”

„Ik zou het verdragen, wijze priester, wanneer niet mijn vijanden nu over mijn eer en mijn hart te gebieden hadden”, antwoordde prins Thun met toornige stem.

„Hoon Tsai-Soi en zijn priesters niet! Heeft hij u met schande gezegend, wend u dan tot Boeddha, maar niet tot de menschen.”

In dit oogenblik traden twee opperpriesters binnen en voerden een gesluierden slaaf met zich mee.

Diep bogen zij voor den machtigen prins en brachten hem den vrouwenbewaker.

De prins beval den slaaf te ontsluieren en hij zag een jongeling van twintig jaar. Het was de ongelukkige Win-Seng.

De priesters openden hem den mond en lieten zien, dat zijn tong was uitgerukt.—Win-Seng was stom.

Dadelijk daarop ging de Boeddha-priester heen en Win-Seng stond alleen voor zijn machtigen heer, die hem met een blik vol argwaan opnam.

Eindelijk maakte prins Thun een eind aan het zwijgen en vroeg: [149]

„Hoe komt het, dat gij een slachtoffer van Tsai-Soi geworden zijt?”

Win-Seng duidde door gebaren aan, dat hij door geweld zoover was gebracht.

„Dus je haat de priesters?” vroeg prins Thun.

Het antwoord hierop gaven hem Win-Seng’s oogen, die fonkelden van haat, toen hij de vraag door met het hoofd te knikken bevestigend beantwoordde.

„Ik zal je de gelegenheid geven, als je mij trouw bent, je te wreken. Volg mij!”

Prins Thun bracht hem naar de vertrekken van Wandé.

Op zijden kussens lag zij daar, droomend in het maanlicht starend.

„Ga vooruit!” beval prins Thun en Win-Seng trad aan de legerstede der jonge vrouw.

De zilveren stralen van de maan beschenen de tengere gestalte der schoone vrouw en weerspiegelden zich in de kostbare steenen, die zij om den hals droeg.

Zoodra zij Win-Seng zag, sprong zij vol ontzetting van haar legerstede op en zonk op haar knieën.

„Tsai-Soi! Almachtige! Heb erbarmen met mij!” riep zij met opgeheven armen.

Win-Seng keek haar aan en deinsde verschrikt terug.—

Hij herkende haar.

Prins Thun echter doorzag in dit oogenblik het schandelijke werk der Tsai-Soi-priesters en vroeg Win-Seng met dreigende stem:

„Kent gij haar?”

Een bevestigend knikje volgde.

Eenige seconden heerschte een dof, drukkend stilzwijgen in het vertrek.

„Was zij je slachtoffer, schurk, in den tempel van die honden?”

Met van woede verwrongen gelaat schreeuwde prins Thun en greep naar zijn scherpgeslepen zwaard.

Win-Seng, die den dood een uitkomst vond, ontblootte gelaten zijn hals voor het doodend wapen en gaf een toestemmend teeken.

Met een kreet, als van een ten doode gefolterd wezen, ontving prins Thun het antwoord van den slaaf en vol ontzetting schreeuwde hij:

„Honden!—honden! Gij hebt mijn hart gebroken. Daarvoor zal ik u ten verderve brengen. Ik heb je bemind, Wandé, als een godin van goedheid, schoonheid en deugd!

Nu verscheur ik mijn kleeren, nu zal ik mijn hoofd in zak en assche verbergen.—

Punkuwong heeft mij het hart uit de borst gescheurd en jou onteerd. Voortaan zal ik als een eenzame ronddolen. Mijn smart zal tot in de wolken dringen en tot in het midden der aarde reiken.

Wandé—Wandé—waarom voerde het noodlot je naar de priesters! Bijgeloof en waanzin!—

De vreemde blanke duivels hebben gelijk, als zij zeggen, dat wij een doode massa zijn. Onze priesters—onze doodgravers!—Honden!—Ik zweer het bij Boeddha, ik zal uw tempels slechten en deze steden en menschen tot stof vertrappen, want gij hebt mij in uw waanwijsheid alles, alles geroofd!—

Sta op, slaaf. Gij draagt de eer van prins Thun, van den machtigsten generaal in dit Rijk en ik wil je niet dooden, want je bent door Wandé en mijn eer geheiligd. Je leven behoort voortaan deze vrouw.—

Wandé—wreek jezelf en mij, als je voortaan nog de vrouw van prins Thun wilt heeten!”

Met deze woorden snelde de edele Chinees heen.—

Win-Seng stond op. Het was hem vreemd te moede.

De woorden van den prins hadden hem verward.

Daar hoorde hij plotseling, hoe Wandé op klagenden toon sprak:

„De beschermer van mijn jeugd en schoonheid heeft mij verlaten. Mijn geloof is op een schandelijke wijze bedrogen, het is mij, alsof ik in duizend scherven was gevallen. Mijn ziel is vervuld van schrijnend wee, mijn oogen zijn vol tranen.

Ea-saa-bar, mijn overleden vader, neem mij tot u; het leven is niets dan ongeluk en teleurstelling.”

Zij hield de slanke handen voor het gelaat en weende bitter.

Win-Seng wist geen troost voor zulk een groot verdriet. Zachtjes sloop hij uit het vertrek in een aangrenzende kamer en legde zich rillend van ontroering op het tapijt neer.—

Nu was de prinses alleen.

Urenlang hoorde Win-Seng haar weenen, eindelijk hoorde hij het niet meer en viel in een diepen slaap.

Zoo gingen de uren voorbij; ten slotte stond de prinses op, schudde als gedachtenloos haar lange zijden haren uit het rood-geweende gelaat en vouwde wanhopig de handen, als een ten doode gekweld wild om zich heen kijkend.

Eindelijk scheen zij weer tot het bewustzijn van haar toestand te komen. Zij ging naar een hoek van het vertrek, waar een groot, porseleinen afgodenbeeld van Tsai-Soi stond. Met haar zwakke krachten sleurde zij het naar den grond, zoodat het in duizend stukken brak. [150]

Door het geluid gewekt, sprong Win-Seng verschrikt van de mat op en luisterde eenige minuten, daarop maakte de slaap zich weer van hem meester.

Kort daarna sloeg Wandé het gordijn van paarlen, dat voor zijn kamer hing, opzij en zacht sloop zij naar de rustplaats van den ongelukkige, die als een marmeren beeld in het licht der maan neerlag.

De zwarte oogen der prinses fonkelden, toen zij op hem neerzag. Daarop gleed een waanzinnig lachje om haar mond, zij boog zich over hem heen en kuste hem.

Win-Seng glimlachte in den droom; het was hem, als speelde hij met Anitai op een weide vol bloemen. Vermoeid van hun kinderlijk spel rustten zij. Uit de verte klonk trompetgeschal tot hen door—en Anitai kuste hem.

Wandé knielde naast hem en zong zachtjes een lied.

Daarop trok zij de met goud gestikte kassawaika open en haalde van haar borst een dolk te voorschijn.

Voorzichtig opende zij de tunica van Win-Seng.

Zacht, als streelend, zocht haar hand zijn hart.

Zij kuste het scherpe staal en hief de hand op om het wapen in de borst van den slaper te stooten.

Plotseling opende hij de oogen en keek met een glimlach naar Wandé.

Hij geloofde, dat zij Anitai was.

Maar als gloeiende doodslampen fonkelden de oogen der prinses en slaapdronken sloot hij de zijne opnieuw.

En weer hief Wandé den dolk op.

Een geritsel aan het paarlengordijn schrikte haar op.

Met een kreet stond zij op en staarde naar een vreemdeling—een blanke duivel, die op geheimzinnige wijze het vertrek was binnengekomen.

De vreemdeling trad nader.

„Waarom wildet gij dien ongelukkige dooden? Heeft hij u kwaad gedaan?” fluisterden zijn lippen.

Wandé balde de vuisten.

„Ja, hij overlaadde mij in den tempel van Tsai-Soi met smaad en schande. Ik werd zijn slachtoffer.”

„Hoe moet ik dat begrijpen?”

„Ik bracht den lentegod offers opdat hij mij een zoon zou schenken. De priesters verdoofden mij en …” zij zweeg blozend en vervolgde daarna zuchtend:

„De lentegod verhoorde mijn bede, maar hij druppelde wanhoop en dood in mijn hart.

De priesters zijn vrienden van de keizerin, daaraan heb ik niet gedacht en de keizerin haat mijn echtgenoot, prins Thun.”

„Ik ken de duivelsche streken der priesters, maar beloof mij, prinses, dat gij dien ongelukkige en uzelf geen leed zult doen, voordat ik met uw echtgenoot heb gesproken. Wijs mij den weg naar hem!”

Wandé sprak:

„Ga de gang links door. Daar zult gij een gewapenden slaaf op een rieten mat voor het slaapvertrek van mijn heer vinden. Zeg hem, dat gij den prins wenscht te spreken.”

De vreemdeling dankte en verliet het vertrek.

Als een groote hond sprong de slaaf op, toen hij den vreemdeling zag aankomen en met opgeheven zwaard wilde hij zich op hem werpen.

De vreemdeling echter maakte een gebiedende handbeweging en sprak:

„Wek prins Thun, ik moet hem dringend spreken.”

Hierop verdween de slaaf om eenige oogenblikken later den bezoeker in het slaapvertrek van den prins te brengen.

Prins Thun had zich van zijn legerstede opgericht en keek den binnenkomende verbaasd aan.

Hij herkende hem dadelijk.

„Wat wenscht gij, Lord Cheekman, dat gij mij op dit ongewone uur bezoekt?”

„Ja”, antwoordde Raffles, „iets zeer buitengewoons. Ik zal u een vreemde geschiedenis vertellen.”

Met een handbeweging noodigde de prins den grooten onbekende om plaats te nemen en Raffles begon de geschiedenis van Anitai en Win-Seng te vertellen.

„Mijn kostheer, Huen-Schang, een goudsmid, heeft een broeder, die tempelwachter in den tempel van Tsai-Soi is. Hij vertelde mijn gastheer de geschiedenis van de intrigue der keizerin tegen uw echtgenoote. Een zeldzaam toeval bracht den broeder van de door mij geredde Anitai in nauw verband tot de gebeurtenissen.

Kwo-Saing, de man, die veertig draken doodde, de machtige politiechef van Peking, heeft Win-Seng overgeleverd aan de priesters van Tsai-Soi, deze hebben hem in een toestand van opgewondenheid gebruikt om de misdaad tegen uw echtgenoote te plegen en hem daarna voor eeuwig stom gemaakt.

Eenige uren geleden vernam ik, dat deze ongelukkige in uw huis is gebracht als vrouwenbewaker. Verdere onheilen voor u, prins Thun, vreezend, snelde ik hierheen om u alles mede te deelen en het toeval was mij gunstig.—

Toen ik eenige minuten geleden zonder uw huis te kennen hier kwam en de kamer van uw echtgenoote binnentrad, kon ik nog juist verhinderen, dat zij zichzelf en den ongelukkige doodde.

Troost uw echtgenoote, prins Thun, laat haar niet aan haar wanhoop over, dat offer zou te groot zijn!” [151]

De edele Chinees sprong op.

Hij vatte de hand van John Raffles, drukte deze en riep uit:

„Ik dank u, Lord Cheekman, gij zijt de eerste ware vriend, dien ik in mijn leven heb leeren kennen. Gij hebt gelijk, mijn echtgenoote mag niet het slachtoffer van die schurken worden, maar die ellendelingen zullen mijn wraak voelen.”

„Haat de keizerin u?” vroeg de Groote Onbekende.

Een bitter lachje speelde om den mond van den prins.

„Ja, omdat ik vriendelijk ben tegen de vreemdelingen en mijn best doe om zooveel mogelijk om mij heen te verbeteren. Zij vreezen, dat ik hun gunsteling, prins Tuan, denzelfden prins, door wiens toedoen de Duitsche gezant werd vermoord, dat ik dezen wreeden, tyrannieken mensch met mijn aanhangers zal doen vallen om den troon te veroveren voor mijn zoon, Pu-Yi.

Daarom haat de keizerin mij als haar ergsten vijand en meer dan eens ben ik ternauwernood aan haar sluipmoordenaars ontkomen.”

Met sombere blikken, de armen gekruist over de borst, stond de prins eenige oogenblikken voor Raffles, daarop rekte hij zijn hooge, breede gestalte uit, stak Raffles zijn hand toe en sprak:

„Laat ons vrienden zijn. En mocht het geluk willen, dat ik den troon van dit Rijk voor mijn zoon verover, dan staat al mijn macht tot uw dienst.”

Beide mannen reikten elkaar de handen en bezegelden hun vriendschapsverbond door een stevigen handdruk. Daarop kuste de prins Raffles op het voorhoofd en liet hem door zijn slaven naar de logeervertrekken van het paleis brengen.

Prins Thun echter begaf zich naar Wandé en troostte haar.

In dezen nacht werd over het lot van China beslist.

[Inhoud]

VIJFDE HOOFDSTUK.

DE HEKS VAN PEKING.

Prins Tuan, de eerste onderkoning en plaatsvervanger van den keizer, had vele vrouwen, maar geen harer vond hij werkelijk schoon en begeerlijk.

De machthebber was het geheime oog, het oor en de mond van de keizerin-regentes Tsi-si, voor den jongen, minderjarigen keizer.

Het leven in het paleis ging zijn eentonigen gang, de verveling drukte den prins, hij verlangde naar nieuwe, vreemde emoties.

Daarom verzamelde hij zijn eunuchen en mandarijnen om zich heen, die, op den grond liggend, naar zijn bevelen luisterden.

Ademlooze stilte heerschte in den kring, toen hij sprak:

„Ik beveel u, mij de meest volmaakte schoonheid van het geheele Rijk te brengen. Toont gehoorzaamheid en handelt. Wie van u mijn bevel uitvoert, zal een rijke belooning krijgen, wie ongehoorzaam is, dien geef ik het zijden koord.”

De onderdanige mannen wreven met hun hoofd over den grond als teeken van gehoorzaamheid en de prins ging naar zijn vertrekken.

Toen de mandarijnen alleen waren, schudden zij zwijgend de gladgeschoren hoofden en bekeken zenuwachtig hun lange, spitse nagels.

Zij meenden reeds het zijden koord om den hals te voelen.

Alleen de oude Kwo-Saing, de verrader, liep opgewonden heen en weer en fluisterde bij zichzelf:

„Ik weet, waar de schoonste vrouw van Peking is, welke mijn heer, de broeder van de zon en de maan, zich wenscht. Ik zal zijn hart jonger maken en nieuwe roem zal mijn deel zijn. Mijn wraak echter zal dan dubbel groot zijn. Ik zal hen trappen, die mij met voeten hebben getreden.” [152]

„Waarover peinst gij, Kwo-Saing, kom!” riepen de anderen.

„Gaat naar huis, kinderen van het geluk, ik volg u weldra. Veel geluk voor de toekomst,” lachte hij hoonend en bleef alleen.

Hij legde zijn vleezige vingers tegen de ingezonken slapen en keek peinzend naar de rozen en slingerplanten van het dikke tapijt waarop hij zat.

Eindelijk werden zijn trekken levendig. Met jeugdig vuur sprong hij op en riep:

„Ik heb het—ik heb het!—Bali, Bali, de heks moet mij helpen om het meisje van den vreemdeling te rooven.

Vervloekt die vreemdelingen! Mogen de tempelpriesters hen eindelijk vernietigen, zooals de vlam dit stroo!”

Daarop stond hij op en verliet het paleis van prins Tuan.

De wachten knielden neer toen hij in zijn draagstoel plaats nam.

Juist reden eenige elegante rikshas voorbij, de straat in tot aan het gebouw van het Londensche gezantschap.

Kwo-Saing herkende den Europeaan, die in een der voertuigen zat.

Het was Raffles.

Woedend balde de Chinees de vuisten en zond hem een vloek na, daarop leunde hij met een duivelschen grijnslach achterover in de naar muskus riekende kussens van zijn draagstoel en riep zijn slaven toe:

„Naar Hwang-sse!”

Dit was een voorstad in het Noorden van Peking.

Daar woonde in een oude pagode Bali, de heks van Peking. Zij had jaren geleden veel van Kwo-Saing gehouden.

Heimelijk, bijna kruipend, als een afschuwelijke duizendpoot, sloop de Mandarijn naar haar woning.

De oude vrouw zat juist bij een haardvuur en roosterde rijst.

Een lichtstraal gleed over haar sluw gelaat, toen zij haar ouden minnaar zag.

Glimlachend beantwoordde zij den groet van Kwo-Saing, die zijn rechterhand op de plaats legde, waar andere menschen een hart hebben.

„Wat wenscht gij, Kwo-Saing?”

„Hulp en raad van jou, Bali, de verstandige!”

Met fluisterende stem vertelde hij van den wensch van prins Tuan, van Anitai’s schoonheid, van haar roof, van de bevrijding door den vreemdeling, van zijn haat jegens den blanken duivel, van den broeder van het meisje, de priesters van Tsai-Soi en prins Thun.

Kwo-Saing wist alles.

Zijn spionnen hadden hem uitstekend ingelicht.

Hij eindigde met de woorden:

„De vreemde duivel reed zooeven naar het gezantschapshotel. Haast je nu in mijn draagstoel naar Huen-Schang, den goudsmid, bij wien hij in de Yanlingstraat woont. Vraag Anitai te spreken en zeg haar, dat haar broeder Win-Seng op haar wacht. Breng haar dan hierheen.”

Bali knikte en sloeg een doek om de schouders.

Kwo-Saing gaf zijn slaven de noodige bevelen en zij snelden naar de Chineesche wijk.

Verscheiden uren verliepen, voordat de draagstoel terugkeerde.

Achter een scherm verborgen zat Kwo-Saing geduldig te wachten tot Anitai uitstapte.

Een woeste vreugde maakte zich van hem meester. De schurkenstreek was gelukt.

Hij hoorde, hoe het jonge meisje zei:

„Het is heel ver, goede moeder, waarheen gij mij hebt gebracht. Mijn heer zal schrikken, als hij mij niet vindt. Ik bid u, mij spoedig weer naar huis terug te brengen.—Waar is mijn broeder Win-Seng?”

„Ik ben vroom en Boeddha onderdanig,” antwoordde de heks.

„Voordat gij uw broeder ziet, moet ik een offer brengen aan de maan, opdat hij ons beschermt.”

Behendig had zij haar kassawaika losgemaakt en op een versleten altaar, dat voor het morsige beeld van een afgod stond, een offerschaal neergezet, met reukwerk gevuld en dit door middel van een gloeiende kool aangestoken.

Een blauwachtige damp steeg op en vulde het vertrek met een zoetigen geur.

Daarop wierp de heks zich op de knieën en mompelde onverstaanbare woorden.

Een onbehaaglijk gevoel maakte zich van Anitai meester. Rillend schudde zij het schoone hoofd, zoodat de gouden oorringen rinkelden als de zilveren bruiloftsklokjes van den Boeddhatempel.

Kwo-Saing echter, die achter het scherm verborgen stond, knarsetandde van verrukking over de schoonheid van Anitai.

Nu hief de heks het hoofd op en sprak:

„Anitai. De geest van Punkuwong heeft mij geantwoord. Uw broeder Win-Seng wacht u in het paleis [153]van prins Tuan; daar is hij, sinds gij hem ontstolen zijt.

Klim in den draagstoel en snel naar hem toe.”

Beangst hulde Anitai zich in haar sluier en volgde de heks naar buiten.

Daar greep Bali haar arm en naar den hemel wijzend, sprak zij:

„Zie daar boven de duizend lampen van Boeddha vonkelen. Zulk een licht zult ook gij worden, als gij niet meer naar den vreemdeling terugkeert. Je zult machtig worden en als het noodlot je gunstig is geweest, zal ik tot je komen om mijn loon te halen, goud en glinsterende edelsteenen!”

„Waarvan spreekt gij, goede moeder?” vroeg het jonge meisje sidderend. „Zal ik niet meer tot mijn heer en meester terugkeeren? Laat mij, ik wil mijn broeder niet terugzien, als ik weer zonder bescherming moet zijn.—Laat mij naar huis gaan—naar huis. Wat heb ik gedaan?”

Bange vrees maakte zich meester van de bloem van Pai-ho; eerst nu vermoedde haar kinderlijke onschuld het gevaar, waarin zij zich had begeven.

De oude vrouw met haar verlangende oogen maakte haar zoo angstig. Zij trok zich met kracht los en wilde vluchten.

Maar de bevelende stem van een man deed haar nog meer schrikken.

Verschillende slaven snelden naderbij, grepen de vluchtelinge, knevelden haar en sleepten haar in den draagstoel.

Anitai’s wijdgeopende oogen zagen in het maanlicht de vreeselijke gestalte van Kwo-Saing.

Hij nam naast haar plaats en zoo snel zij konden liepen de dragers op zijn bevel voorwaarts.

Bali echter keek den palankijn met een boos gelaat na en sprak, terwijl zij de magere schouders ophaalde:

„Hij is reeds oud, slecht en gierig geworden. Zijn zilvergeld is mager, evenals de armoede. Ik zal mij door den vreemdeling met goud laten betalen.”— —

Half onder den grond aan een zijweg der verboden stad bevond zich een kleine metalen deur. Deze leidde naar het keizerlijk paleis.

Kwo-Saing opende haar en dwong de weerstrevende Anitai met behulp van zijn slaven om er door te gaan. Daarop droegen zij het meisje, dat bewusteloos was geworden, door de nauwe donkere gangen, totdat zij opnieuw voor een deur halt moesten houden.

Op deze deur klopte de mandarijn met regelmatige slagen. De poort werd geopend en een reusachtige, geharnaste wachter stond in de deuropening.

Nauwelijks herkende hij den machtigen Kwo-Saing, of hij wierp zich op de knieën en liet hem met zijn begeleiders en Anitai binnentreden.

In een geheim vertrek aangekomen, wierp Kwo-Saing de ongelukkige op de zijden kussens, haalde een fleschje uit zijn kaftan te voorschijn, opende het en goot een paar droppels in den mond der bewustelooze.

De scherpe reuk der vloeistof deed Anitai weer tot zichzelf komen.

Dadelijk verdween Kwo-Saing met zijn lijfslaven, om den prins mee te deelen, dat diens bevel ten uitvoer was gebracht.

Langzaam opende Anitai de oogen, maar voor de fabelachtige pracht, die in het vertrek heerschte, moest zij ze weer sluiten. Het was haar, alsof zij droomde.

Daar vernam zij de zachte stem eener vrouw, die tot haar sprak:

„Richt u op, ik zal u bedienen.”

Anitai keek met een schuwen blik naar de spreekster.

Het was een vrouw van ruim veertig jaar. Zij droeg doorzichtige gewaden over den arm: in de handen hield zij een gouden blad met een theebeker van hetzelfde metaal en een halve schaal vol confituren, die gevuld waren met den zoeten, bedwelmenden haschis.

Doordringend rustte haar blik op het jonge meisje.

„Anitai, sta op en laat u tooien, zooals het een vorstin betaamt,” sprak zij, naderbij komend.

„Waarom?” vroeg de gevangene met trillende lippen.

„Om een machtig heerscher te ontvangen! Als gij de liefde van zijn hart en de genegenheid zijner ziel hebt veroverd, zal alle geluk, alle denkbare pracht uw deel zijn.”

„Maar mijn heer, mijn blanke meester?” vroeg Anitai met droomerigen blik, met beide handen haar hoofd grijpend.

De welriekende, bedwelmende geuren, die uit de stoffen stroomden, maakten haar het denken moeilijk. Maar de vrouw antwoordde glimlachend:

„Laat u tooien! De tijd vliegt. Denk niet meer aan den blanken heer!”

Zij nam den sluier van het gelaat der jonkvrouw. Onmiddellijk week zij achteruit, viel op de knieën en kuste de Turksche muiltjes van Anitai.

Maar deze wrong de handen en smeekte:

„Laat mij sterven, als onheil mij bedreigt. Ik behoor [154]aan een Engelschen Mandarijn. Wat doet gij? Waarom kust gij mijn schoenen?”

„Omdat gij schoon zijt, zoo schoon, dat gij een dochter van Boeddha zoudt kunnen zijn en elk schepsel u moet aanbidden.

Maar kleed u nu! Nog schooner is de bloem, getooid door bladeren en de edelsteen in den zachten glans van het goud. Drink en eet van dat, wat ik u geef.”

De zinnen der kleine Chineesche werden door de zware, zoetige geuren hoe langer hoe meer verward. Zij proefde de thee en at een stukje van de haschis-confituren.

Vermoeider en zwaarder werden haar oogleden, zij had geen kracht meer om zich te verzetten en liet het geduldig toe, dat de vrouw haar ontkleedde en haar met de kostbare, doorzichtige stoffen omhulde, die haar schoonheid bijna bovenaardsch maakten.

„De roos van Peking!” riep de dienares met onverholen verrukking uit, toen zij haar werk beschouwde.

Anitai hoorde het niet meer, zij was op de zijden kussens van den divan neergezonken en ingesluimerd.

Het zijachtige, blauwzwarte haar hing van den divan af tot op den vloer; het was met paarlen en diamanten doorvlochten. Het wonderschoone, blanke gelaat scheen als uit marmer gebeeldhouwd— ——

Diepe stilte heerschte rondom, als uitgestorven was het groote paleis.

Alleen de zachte ademhaling der sluimerende verbrak de doodelijke stilte.

[Inhoud]

ZESDE HOOFDSTUK.

IN DEN TEMPEL DER ZON.

Toen John Raffles des avonds thuis kwam, kwam de goudsmid hem met ontsteld gelaat tegemoet en deelde hem mede, dat Anitai in gezelschap van een vreemde vrouw het huis des middags had verlaten en nog niet was teruggekeerd.

Onmiddellijk herinnerde Raffles zich het hoonende lachje op het gelaat van Kwo-Saing, toen hij dezen dien dag had ontmoet.

De groote onbekende besloot, eenige uren te wachten om te zien of Anitai niet terug zou komen.

Toen het tien uur was geworden, gaf hij de hoop op.

Hij riep zijn gastheer om met hem te overleggen, wat er te doen stond.

Wanhopig schudde de goede man het hoofd.

„Heer,” sprak hij, „ik heb liever met roovers en moordenaars te doen dan met onze politie.

De politiechef Kwo-Saing en zijn lieden zijn de grootste schurken, die Peking bezit. Als ik de keizer was, ik zou hen met elkaar laten onthoofden. Zij persen ons, armen menschen, elk oogenblik groote sommen geld af en dreigen ons, als wij niet betalen, met de gevangenis.”

„Een mooie handelwijze!” sprak Raffles.

Hij nam zijn hoed, om het huis te verlaten.

Hij wilde naar den Engelschen gezant gaan, om met diens hulp het verdwenen meisje terug te vinden. Toen hij op straat kwam, die door de maan beschenen werd, kwam uit de schaduw van een huis een jongen naar hem toe en vroeg:

„Zijt gij de blanke man, die het jonge meisje uit de handen van den politiechef redde?”

„Ja,” antwoordde Raffles verbaasd, „wat wil je?”

„Heer,” fluisterde de jongen, „men heeft haar u ontstolen. Maar als gij mij een handvol gouden Kash wilt geven, dan zal ik u ergens brengen, waar gij kunt vernemen, waarheen men haar heeft gebracht.”

Lord Lister dacht eenige seconden na.

Het kon een val zijn, waarin men hem wilde lokken!

Maar daar hij steeds op avonturen belust was, sprak hij tot den knaap:

„Ik zal je volgen. Geleid mij.” [155]

Met snelle schreden ging de jongen hem voor en bracht Raffles door een doolhof van ontzettend vuile straten.

Eenige Chineezen, vijandig gezind tegenover vreemdelingen en juist uit een der opiumholen komend, traden Raffles in den weg en dreigden hem.

Lord Lister was genoodzaakt, zijn Browningpistool te voorschijn te halen en in de lucht te schieten.

Gillend sloegen de Chineezen op de vlucht.

Steeds verder bracht de knaap hem en reeds waren zij buiten Peking gekomen.

Velden en tuinen lagen aan weerszijden van den weg, dien zij langs gingen.

Raffles wist niet meer, waar zij zich bevonden.

Eindelijk bleef de knaap voor den ruwen muur van een bouwvalligen tempel staan.

Een geheimzinnig licht scheen uit het vervallen gebouw.

Voorzichtig om zich heen kijkend ging de groote onbekende stap voor stap voorwaarts.

Eindelijk zag hij een vertrek, dat gevuld was met vreemd opgezette dieren en skeletten.

Voor een kolenvuur hurkte Bali, de heks van Peking, geheimzinnige woorden mompelend.

Verbaasd keek Lord Lister naar het vreemde tooneel, dat hem als een theaterdecoratief voorkwam.

Plotseling richtte de oude heks haar afschuwelijk hoofd op en keek den vreemdeling aan met haar spookachtige oogen.

„Het is goed, dat gij gekomen zijt,” sprak zij, „er is u een ongeluk overkomen.”

„Wat weet gij daarvan?” vroeg Raffles.

„Ik weet alles,” pochte de oude, „niets is mij verborgen. De geesten der lucht verkondigen mij alle geheimen. Ik zal het u bewijzen: gij zoekt een jong meisje.”

„Gij hebt gelijk,” antwoordde Raffles, „kunt gij mij vertellen waar zij is?”

De heks glimlachte veelbeteekenend.

„Ik zal het u vertellen, als gij mijn hand vult met het roode goud der blanke duivels.”

John Raffles haalde een handvol goudstukken uit zijn zak.

Hij wierp die in den schoot der oude vrouw en deze verborg ze met een voldaan grijnslachje in haar schoen.

Daarop begon zij met een stok in het kolenvuur te roeren, wierp er een wit poeder in, zoodat dikke rookwolken opstegen en de gestalte der heks in een nevel hulden.

Nu mompelde zij onverstaanbare spreuken en toen die geëindigd waren, sprak zij:

„De gestolene bevindt zich in het paleis van prins Tuan.

Zeg tot Huen-Schang, bij wien gij woont, dat hij u den weg wijst naar den tempel van de priesters der zon, zij alleen kunnen u helpen.

Snel nu heen, want gij hebt nog een verren weg af te leggen, anders is de ontvoerde voor eeuwig voor u verloren.”

Weer kwam de knaap, die Raffles had geleid, naar voren en bracht hem na een wandeling van een uur naar zijn huis terug.

Hij gaf den jongen een belooning en wekte Huen-Schang.

Slaapdronken luisterde deze naar het verhaal van zijn gast en naar diens verzoek om hem naar den Zonnetempel te brengen.

Eerst begreep hij niet, wat Raffles wilde, eindelijk echter was hij er achter.

„Gij kunt niet verdwalen, Excellentie,” sprak hij, „de Pai-ho-straat leidt in een rechte lijn naar den tempel. Ik zal u een paard geven.”

Het was reeds na middernacht, toen Raffles den weg insloeg naar den tempel der zon.

Spoedig had hij de stad achter zich liggen en bevond zich in het open veld.

Donkere wolken bedekten den hemel. Een klein, donker beekje stroomde langzaam door de velden naar de groote moederrivier, de Paiho. Raffles sloeg den weg in langs den oever.

Riet en maisschoven begrensden den smallen weg, zacht, bijna weemoedig suisde de nachtwind door de slanke, buigzame halmen en in de bladeren der boomen zong hij zijn droefgeestig lied.

De hoeven van het paard kleefden bijna aan den modderbodem vast, de ruiter gaf het de sporen, totdat zich in het donker de onzekere omtrekken van een tempel vertoonden, hooge, slanke zuilen, waarop afschuwelijke, spookachtige wezens troonden. Als spoken kwamen zij den nachtelijken reiziger voor.

Kleine, onoogelijke houten huizen doken eveneens voor den blik van Raffles op. Als om steun vragend leunden zij tegen den kolossalen tempel aan.

John Raffles hield zijn paard een oogenblik in en keek om zich heen. [156]

Daarop sprong hij van het paard, nam het bij den teugel en liep naar het huisje, waaruit het matte licht van eenige papieren lantarens viel en menschenstemmen zich deden hooren.

Het was een theehuis.

Vol verbazing keken de gasten naar den laten bezoeker en sloegen daarna schuw hun blik neer, want het was een blanke, die hen naderde.

De waard maakte een onderdanige buiging en vroeg naar zijn wenschen.

John Raffles verzocht zijn paard te mogen stallen, totdat hij uit den tempel zou zijn teruggekeerd.

Daarop ging hij heen en begaf zich door het mulle, witte zand naar den tempel.

Toen hij dezen had bereikt en de marmeren trappen beklommen, trad een priester der zon in een golvend, wit gewaad naar hem toe en vroeg hem, wat hij in den nacht in den tempel van het licht kwam doen.

Het spookachtig licht van een onzichtbare vlam bescheen hen.

„Ik ben een vreemdeling,” antwoordde Raffles, „en kom tot u, priester van het licht, om een werk der duisternis te verijdelen. Mijn macht is te gering, mijn kracht ontoereikend in uw land. Maar ik wil u met het goud der zon beloonen, als gij mij helpt.

Hoor mijn naam, ik heet Lord Lister en in mijn geboorteland rekent men mij tot een mandarijn van de eerste klasse.”

De priester boog diep en antwoordde:

„Wie het licht ziet, zal niet in duisternis blijven! De zon is de machtigste heerscheres en zij zal u hulp verleenen. Verlangt gij gastvrijheid en bescherming, zoo volg mij!”

„Neen, priester der zon, ik moet heden nog verder, want ik zoek, wat ik door roof heb verloren.”

„Heeft het zoo hooge waarde voor u, dat gij de wereld er voor zoudt willen doorreizen, vreemdeling?”

„Ja, priester, het is meer waard dan alle schatten, want het is een onschuldig meisje.”

„Boeddha is groot en almachtig, vreemdeling. Antwoord mij nog op één ding: hoe hebt gij den weg gevonden naar den tempel der zon, om hulp te vragen?”

„Mijn gastheer is Huen-Schang, de goudsmid, die voor uw tempel het goud der zon verwerkt tot heilige versierselen. Hij gaf mij den raad en sprak: „Niemand ter wereld is machtiger dan de keizer en hij regelt zijn wil naar den priester der zon!”

„Priester, niemand kan mij helpen dan gij, want ik wil niet met behulp van mijn landgenooten de gestolene zoeken, het zou vergeefsche moeite zijn. Help mij, priester!”

„Boeddha is hulpvaardig jegens hem, die verzoekt, onwillig echter jegens hem, die eischt. Weet, vreemdeling, dat gij de eerste en eenige vreemdeling zijt, dien ik wil helpen, want gij zijt edel en goed. Uw gedachten zijn verlicht door de zon van Boeddha, terwijl de gedachten uwer broeders donker zijn van wreedheid, haat en dwingelandij.

O, dat zij toch de waarde der menschen en van de liefde kenden! Uw broeders zijn duivels; zij lachen met de overoude wijsheid van Boeddha en bespotten de leer van Confucius.

Gij echter zijt anders. Gij helpt de zwakken. Wie anderen helpt, heeft een goddelijke kracht in zich, die hem onoverwinnelijk maakt.

Boeddha is met u en zijn dienaren zullen u helpen.

Hoort gij den doodenvogel in het Westen schreeuwen? Ik zal hem plechtig bezweren!

Wanneer de zon boven de bergen van Wung-schu haar rood avondkleed aflegt, snel dan tot mij. Hier zal ik op u wachten en u uw beschermeling door Boeddha’s goedheid teruggeven.

Ga heen met den zegen van het licht. Gij zijt een uitverkorene. Haast u nu en keer terug, zooals ik u zeide!”

John Raffles boog diep voor den machtigen priester en legde eenige rollen goudstukken op den steenen vloer.

Daarop ging hij langs denzelfden weg terug.

De gasten van het theehuis keken hem weer met blikken vol haat aan. Hij besteeg zijn paard en keerde naar de stad terug. [157]

[Inhoud]

ZEVENDE HOOFDSTUK.

EEN SCHOT.

Zware, sleepende voetstappen naderden de kamer, waarin Anitai zich bevond.

De met goud gestikte gordijnen werden op zij geschoven door een magere hand en een kleine man met roofvogelachtige, maar slaperige gelaatsuitdrukking trad het vertrek binnen.

Het was prins Tuan, de keizerlijke tyran.

Langzaam en traag sloop hij naar de slaapster, langzaam hief hij de oogleden op. Maar wat hij zag, maakte een eind aan zijn slaperigheid.

Het oude bloed stroomde sneller door zijn aderen en verwarmde zijn hart.

Anitai voelde zijn blikken, onrustig bewoog zij het hoofd heen en weer, zuchtte en werd wakker.

Verbaasd en verlegen keek zij naar den ouden man met zijn grijze haarvlecht en schrikte van zijn leelijk uiterlijk.

Prins Tuan vatte haar hand.

Maar zij stiet hem terug en richtte zich op.

„Wie zijt gij? Wat wilt gij? Ga weg, ik wil naar huis!” riep zij op angstigen toen.

De prins glimlachte en sprak op vriendelijken toon:

„Gij zijt thuis en ik kan niet heengaan, want ik ben bij jou thuis. Ik ben de keizerlijke prins Tuan en jouw slaaf.”

„In het keizerlijk paleis ben ik? Je bent een schurk, want je liegt. Een keizerlijk prins rooft niet!” antwoordde Anitai, hem met vonkelende oogen aanziende.

Kwo-Saing, die naderbij geslopen was om te luisteren, verdraaide zijn oogen en veegde zich het angstzweet van het voorhoofd.

De prins echter amuseerde zich over de openhartigheid. Het meisje bezat werkelijk de gave om zijn verveling te verdrijven.

„Zeg mij, waar ik ben, of de straf van Boeddha zal je treffen, als je liegt!” dreigde de kleine, van den divan opspringend.

„Bij mij ben je, bij den broeder van de zon en de maan, antwoordde prins Tuan, „en bij mij zal je blijven, roos van Peking en heerscheres worden. Een koningin van de zon. Want je bent schoon als de zon. Kijk, mijn kostbare bloem van Paiho, hoe bevalt je dat?”

Hij haalde een met goud beslagen étui uit zijn kleed te voorschijn en gaf het Anitai.

Als verblind staarde het meisje op kostbare, schitterende en vonkelende edelsteenen, die in heerlijke kleuren, als een vuurwerk, straalden.

„Gij zijt dus toch de keizerlijke prins? Ik geloof het. Maar gij zijt oud en leelijk en mijn heer, de Engelsche mandarijn, is jong en schoon, al is hij ook niet zoo rijk en machtig als gij zijt. Ik tooi mij veel liever met geurige bloemen.”

De luisterende Kwo-Saing wentelde zich van schrik op den grond. Hij dacht, dat nu prins Tuan in de handen zou klappen, dat de eunuchen zouden komen om Anitai naar het roode blok in den zwarten toren te sleepen.

Hij zelf zou het zijden koord om den hals krijgen.

Hij geloofde zijn ooren niet, toen hij den prins op goedigen toon hoorde zeggen:

„Roos van Peking, ik wil je de kostbaarste bloemen bezorgen, als ik je handen mag kussen. Ik zal de keizerin, de vertegenwoordigster van moeder aarde, roepen, opdat zij je ziet en je zegent!”

„De keizerin?” riep Anitai rillend. „In Peking zegt men, dat zij wreed en tyranniek is. De dood en martelingen zijn haar vrienden en zij mishandelt de vrouwen van den keizer—en uw vrouwen.”

Opnieuw kromde Kwo-Saing zich van angst en weer lachte prins Tuan. Zoo vroolijk was hij in jaren niet geweest. Openhartigheid was hem nieuw.

„Jou zal zij geen kwaad doen, roos van Peking, ik zweer het op mijn keizerlijk woord. Morgen hoop ik weer van je schoonheid te genieten. De zon zij met je!”

De prins ging heen. Het juweelenkastje echter liet hij achter. [158]

Anitai wierp zich weenend op den divan. Zij smeekte alle goden om hulp en bijstand.

Plotseling voelde haar hand de kleine revolver, die Raffles haar had gegeven.

Daar trad de keizerin binnen, vergezeld door den opper-eunuch Li.

Waggelend—want de kleine omwonden voeten waren nauwelijks in staat om het vette lichaam te dragen—naderde zij Anitai en wierp een blik vol haat op de schoone mededingster. Zij had eenmaal prins Tuan bemind, doch haatte hem nu. Slechts door haar sluwheid kon zij haar ware gevoelens voor den prins verborgen houden.

„Wie ben je?” vroeg zij met harde stem.

„Ik heet Anitai, ben een wees en de slavin van een Engelschman,” luidde het antwoord.

Een ironisch glimlachje vloog over het gelaat der keizerin.

„De witte duivels houden er geen slaven op na, je ben een domme gans! Je behoort nu tot het huishouden van prins Tuan en moet aan al zijn wenschen gehoorzamen.”

„Nooit” riep Anitai. „Liever dood ik mij zelf!”

„Je waagt het, ons te trotseeren? Weet je, wie ik ben?”

„Jawel!” riep het jonge meisje, „een vrouw zonder erbarmen of medelijden. Men noemt u in Peking wreed en harteloos.”

De keizerin werd bleek van woede.

Zij was zeer fijngevoelig als iemand het durfde wagen om haar de waarheid te zeggen.

„Ik zal je laten dooden! Geef haar zweepslagen!”

Met wijdgeopende oogen van angst staarde Anitai naar de dikke, wanstaltige gedaante van den dienaar, die een leeren zweep uit zijn rijkversierden gordel te voorschijn haalde en zich gereed maakte om Anitai te slaan.

„Heb medelijden!” smeekte het jonge meisje. „Spaar mij!”

Met kracht viel een klap op haar schouders neer en ontlokte haar een luiden gil van pijn.

„Sla haar opnieuw!” beval de keizerin. „De tong van deze slang zal aan banden worden gelegd.

Vooruit!”

Opnieuw hief de eunuch de zweep op.

Zonder te weten wat zij deed, haalde Anitai het wapen, dat Raffles haar had gegeven, te voorschijn en drukte af met gesloten oogen, zonder te weten waarop zij schoot.

Een knal weerklonk—een woeste gil volgde, daarop viel een lichaam met dof geluid neer.—

Nu opende Anitai haar oogen en zag de keizerin op den grond liggen.

De opper-eunuch had van ontsteltenis de zweep laten vallen, hij riep slaven en beval hen, de keizerin naar haar slaapvertrek te dragen.

Binnen een paar minuten was het vertrek, waarin Anitai zich bevond, leeg. Niemand bekommerde zich om haar. Zij zat als wezenloos op den divan en had nauwelijks de kracht om te denken.

Werktuigelijk speelde haar hand met het kleine wapen, dat, zonder dat zij het wist, een groot woord had gesproken in de geschiedenis van China.

Zij kon zich geen voorstelling maken over de gevolgen van hare handeling.

Zij wist niet, dat de misdaad die zij had begaan, met den dood werd gestraft.

Waarom sloeg men haar! Zij had niemand kwaad gedaan. Zij had recht zich te verdedigen.

Hoe kwamen deze menschen er toe om haar in het paleis op te sluiten en haar te willen dwingen prins Tuan lief te hebben?

Zij verafschuwde dien leelijken man.

Hij kwam haar voor als een griezelige vogelspin.

Daarop dacht zij aan Raffles, aan zijn fiere mannelijke schoonheid.

Zonder dat zij het wist beminde Anitai hem. Zij zou zich voor den gehaten vreemden blanken duivel laten dooden. Haar gansche leven lang wilde zij hem als een slavin dienen.

Zij zou er mee tevreden zijn als een hond op den drempel van zijn kamer te mogen liggen.

Ook nu weer had zij hare redding aan hem te danken.

Glimlachend keek zij naar het wapen, dat hij haar had gegeven en zij herhaalde de woorden die hij tot haar had gesproken:

„Wanneer men u aanvalt hebt ge het recht u te verdedigen. Niemand mag zijn medemensen ongestraft kwaad doen.”

Liefkoozend gleden haar slanke vingers over den zilveren loop van de revolver.

Daarop kuste zij het wapen en stak het in haar zak.

Droomerig staarde zij naar de deur. Daar ontwaarde zij het kistje met de edelsteenen; zij nam eenige van de schitterende juweelen in haar hand en speelde ermee.

Zoo verliep wel een kwartier, toen een geluid haar deed opkijken.

Zij hoorde, hoe een sleutel in het slot van een verborgen [159]deur werd gestoken en met een zacht geknars werd omgedraaid.

Angstig keek Anitai in de richting van het geluid.

Plotseling werd een deur in het behang geopend. Een koude luchtstroom kwam het vertrek binnen en een man, gehuld in een wit golvend gewaad, stond vóór haar.

„Schrik niet, dochter des Hemels. Ik zoek u om u te bevrijden. De priesters van de zon zijn machtiger dan de keizer en zijn dienaren. Volg mij, opdat ik u geleide.”

Als verdoofd door deze woorden, die haar de vrijheid beloofden, snelde Anitai op den priester toe, keek hem in het goedige gelaat en stamelde woorden van innige dankbaarheid.

Deze echter fluisterde haar toe:

„Spreek zacht. De vreemde mandarijn wacht u in onzen tempel. Den priesters der zon blijft niets verborgen, vraag niet verder, volg mij!”

Gebiedend strekte de priester de hand uit en wees op de deur.

Anitai snelde er heen.

De priester echter legde midden in het vertrek een eigenaardigen zwarten steen neer, waarop met gouden letters geschreven stond: „De Zon!”

Daarop ontstak hij poeder, dat met een scherpe, doordringende lucht het vertrek vulde, ging naar de deur, sloot deze zorgvuldig achter zich dicht, ontstak een kleine kaars en ging de innig-verheugde Anitai voor als gids door vele donkere lange gangen.

De weg kwam de vluchtelinge eindeloos voor, de tocht duurde wel twee uur.

Eindelijk werd het al lichter en lichter om hen heen, en nadat de priester een deur had ontsloten, stond Anitai in de zonnige ruimte van een kleinen tempel.

Als verblind sloot ze haar oogen.

Zij hoorde hoe de priester sprak:

„Gij zijt gered. Sluier uw gelaat, want gij staat in de stralen van de grootste aller koninginnen, de zon.”

Daarop werd zij voor den tempel gebracht en met een luiden vreugdekreet snelde zij naar Raffles, die met een draagstoel op haar wachtte.

Eenige uren later bevond Anitai zich weer in het rustige huis van den goudsmid Huen-Schang en vertelde Raffles, nadat zij haar groote ontroering in een stroom van tranen had lucht gegeven, het vreeselijke avontuur, dat zij met de keizerin had beleefd.

Met de grootste belangstelling luisterde Lord Lister naar haar verhaal.

Hij kon nauwelijks afwachten, dat zij had uitgesproken, en opnieuw moest zij zich gereed maken om uit te gaan. In een riksa, die Raffles veel te langzaam ging, spoedde hij zich naar het paleis van prins Thun.

Vol verbazing keek deze naar den grooten onbekende, die met het jonge meisje bij hem kwam, en volgens Chineesch gebruik wilde hij een ontbijt aanbieden.

Maar Lord Lister bedankte hiervoor.

„Het is nu geen geschikte tijd, prins Thun, om ons met beleefdheden op te houden. Hoor, wat er gebeurd is. Het toeval heeft Anitai, de zuster van den ongelukkigen Win-Seng, als werktuig der wraak uitverkoren.

De keizerin is door haar hand gevallen.”

Prins Thun dacht, dat Raffles krankzinnig was geworden. Hij hield van verbazing den adem in.

John Raffles zag de uitwerking, die zijn woorden hadden teweeggebracht, en herhaalde:

„Ik spreek de zuivere waarheid, Prins Thun, de keizerin is doodgeschoten!”

Nog steeds kon de Prins deze woorden niet gelooven.

Daar trad een keizerlijke bode binnen en berichtte, dat de audiëntie, die de keizerin den prins dien middag zou toestaan, ten gevolge van plotselinge ziekte der keizerin, niet kon plaats vinden.

Raffles en de prins wisselden een snellen blik.

„Als het waar is, wat gij mij hebt medegedeeld, dan hebt gij er het grootste aandeel aan, als ik den keizerstroon bestijg”, sprak prins Thun, „want gij hebt dit meisje uit de handen van den schurk Kwo-Saing gered en zij is daardoor de kleine oorzaak geworden, die zulke groote gevolgen had.

Ik zal haar nu naar mijn gemalin brengen, daar is zij veilig. Daarna verzoek ik u, met mij in het paleis der keizerin te gaan.”

Hij ging met Anitai en Raffles naar de vrouwenvertrekken en gaf het jonge meisje aan de hoede zijner echtgenoote over.

Met tact zorgde hij ervoor, dat Anitai niets van Win-Seng te zien kreeg. Hij had den ongelukkige eene woning aangewezen in het afgelegen gedeelte van het paleis.

Nu begaf hij zich met Raffles naar de verboden stad.

Slechts bij groote plechtigheden is het den Europeanen veroorloofd een deel der verboden stad, zooals het reusachtige paleis wordt genoemd, te betreden. [160]

Geen enkele Europeaan heeft nog ooit zijn voet in het inwendige van dit gebouw gezet. Zoo was Raffles de eerste, die onder geleide van den prins het paleis mocht binnengaan.

[Inhoud]

ACHTSTE HOOFDSTUK.

BIJ DEN OPPER-EUNUCH.

De verboden stad is eigenlijk geen aaneengesloten complex van gebouwen, maar wordt gevormd door dozijnen grillige bouwwerken en sierlijke paleizen.

Een torenhooge muur omsloot haar aan alle kanten en honderden gewapende soldaten beletten iederen vreemdeling er binnen te dringen.

Achter den muur strekten zich groote, prachtvolle tuinen uit en bijna in het midden van het schoone park verhief zich het kleine paleis, dat de keizerin bewoonde.

De wachters van het paleis beletten hun het verdere binnendringen, toen zij de inwendige gebouwen naderden.

„Ik wensch den opper-eunuch Li te spreken,” sprak prins Thun.

Hij moest bijna een half uur wachten alvorens de almachtige vertegenwoordiger der keizerin verscheen.

Met een onderdanigen glimlach begroette hij den prins en vroeg naar diens verlangen.

„Men heeft mij een zeer gewichtige audiëntie afgezegd,” begon prins Thun, „ik moet de keizerin beslist spreken.”

„Het spijt mij zeer,” luidde het antwoord van den opper-eunuch, „doch de keizerin heeft bevolen, dat niemand haar mocht storen. U moet uw verzoek schriftelijk indienen.”

Vergeefs zocht prins Thun en ook Raffles op het gelaat van den eunuch een aanwijzing te vinden, dat er iets buitengewoons moest zijn gebeurd.

Reeds wilde prins Thun afscheid nemen, toen Raffles hem te hulp kwam. Hij wendde zich tot den opper-eunuch en vroeg:

„Spreekt gij Engelsch?”

Li knikte bevestigend.

All-right!” zei Raffles. „Dan zullen wij beide spoedig tot eenig resultaat komen.

Uit mijn woning is gisteren door een chef van politie in Peking, den man, die veertig draken doodde, Kwo-Saing, een jong meisje geroofd, dat aan mijn bijzondere hoede is toevertrouwd. Het is naar prins Tuan gebracht en nu zou ik gaarne willen weten, wat gij mij omtrent het gebeurde weet mee te deelen.”

De eunuch vertrok zijn gelaat tot een breeden lach en gaf ten antwoord:

„Ik bekommer mij niet om de privaat-aangelegenheden van prins Tuan.”

„Dat is een leugen!” kwam prins Thun tusschenbeide. „De harem van prins Tuan staat onder uw hoede. Gij weet dus precies, wat daarin voorvalt.”

Nu verdween voor het eerst van het gelaat van den opper-eunuch de gewone uitdrukking en een woedende blik, zooals een tijger op zijn temmer werpt, trof den prins.

„Mij is niets bekend van een jong meisje, dat in den harem van prins Tuan is gekomen,” zei de eunuch.

„Dat is wederom een leugen!” riep prins Thun op scherpen toon. „Maar het zou immers ook een wonder zijn, wanneer zulk tuig eens de waarheid sprak.”

Toen greep Raffles in zijn zak en haalde de revolver te voorschijn, waarmee Anitai het noodlottige schot had toegebracht.

„Kent gij dit wapen?” vroeg hij en duwde het den opper-eunuch onder den neus.

Onmiddellijk trad de man achteruit en werd doodsbleek. Zijn waterige oogen wendden zich vol schrik naar het kleine wapen van den blanken duivel.

Hij begon in te zien, dat hem het liegen niet meer [161]hielp en zich aan de voeten van den prins werpend, stamelde hij:

„Vergiffenis, keizerlijke heer! Ik zal u de waarheid vertellen. In den harem van prins Tuan is gisternacht een vreeselijk ongeluk gebeurd. Een vreemde, een geschenk van den politiechef Kwo-Saing, schoot met zulk een wapen op de keizerin.”

Eenige minuten heerschte er een angstig stilzwijgen, daarop vroeg prins Thun:

„Leeft de keizerin nog?”

„Ja!” antwoordde de opper-eunuch. „Maar ieder oogenblik is haar sterven te verwachten.”

„Waar is de keizer?” vroeg prins Thun verder. „Heeft hij reeds bericht gehad?”

„Neen,” gaf de opper-eunuch ten antwoord, „overeenkomstig het bevel van de keizerin mochten wij hem niets mededeelen.”

„Het is goed”, met een koelen groet nam prins Thun afscheid en verliet met Raffles het paleis.

Toen zij in den voor het paleis wachtenden draagstoel zaten en naar de woning van den prins terugkeerden, sprak deze tot Raffles:

„Gij zijt een merkwaardig mensch. Ik zou u bijna voor een werktuig van den Hemel houden. Gij hebt hier een verdorven dynastie omvergeworpen, en misschien China een beter lot doen toekomen, dat wil zeggen, als het mij gelukt prins Tuan voor te zijn en den keizer te redden.”

„Den keizer? Dreigt er gevaar voor hem?”

„Ja zeker, Lord Cheekman. Prins Tuan zal hem uit den weg willen ruimen om den troon te bestijgen. Ik hoop maar, dat ik zijne plannen kan verijdelen. Het Rijk zou anders een onmetelijk ongeluk te gemoet gaan.”

„Wat wilt ge doen, prins Thun, misschien kan ik u helpen?” vroeg de Groote Onbekende.

Prins Thun dacht een oogenblik na en antwoordde toen:

„Wanneer het mij mocht gelukken, het testament van den overleden keizer in handen te krijgen, dan was voor prins Tuan de kans verkeken. In dat document werd hij uitdrukkelijk van elke troonsopvolging uitgesloten.”

„Waar ligt dat schriftuur?”

„In eene geheime kast van den opper-eunuch Li. Niemand, behalve hij zelf, weet waar het verborgen is.”

„Ik zal het u bezorgen, prins Thun, ik mag gaarne dergelijke opdrachten uitvoeren. Ik zal den troon van China voor u stelen.”

Prins Thun moest even lachen.

Deze woorden klonken te lachwekkend.

„Twijfelt gij aan mijn voornemen en de uitvoering er van, prins Thun?”

„Openhartig gesproken, ja,” gaf de prins ten antwoord, „dat kunststuk zou zelfs de bij u in Londen zoo beroemde Raffles niet klaar spelen.”

„Wie weet,” antwoordde de Groote Onbekende, met een zeldzamen, geheimzinnigen klemtoon op deze woorden. [162]

[Inhoud]

NEGENDE HOOFDSTUK.

RAFFLES AAN HET WERK.

De keizerin-moeder, de heerscheres van China, was gestorven.

Aan haar doodsbed bevonden zich de opper-eunuch en prins Tuan.

Beiden spraken fluisterend met elkaar.

„De dood moet zoolang geheim worden gehouden, totdat de keizer zijn moeder gevolgd is,” zei prins Tuan. „Begeef u nog heden naar den onnoozele en maak hem duidelijk, dat het de wensch, neen het bevel van zijn moeder is, dat hij zich doodt en haar volgt. Laat hem de keuze tusschen den strop en het bladgoud. Morgenavond mag hij niet meer leven. Mocht hij te laf zijn, help hem dan.”

„Hij zal het niet doen, Keizerlijke Hoogheid.”

„Leg hem zelf den strik om den hals en worg hem. Voordat prins Thun den dood der keizerin verneemt, moet het gebeurd zijn, of wij hebben verloren, want dan zal hij het regentschap overnemen en den zwakhoofdige tegen ons beschermen. Wij hebben geen tijd te verliezen.”

„Neen, geen seconde, Keizerlijke Hoogheid. Prins Thun is omtrent alles ingelicht.”

„Wat? Wie deelde hem dat mee?”

„Een Engelschman, een der vreemde blanke duivels! Boeddha moge hem vernietigen!”

„Hoe weet de Engelschman het?”

„Hij bevrijdde het meisje, de slavin, die Kwo-Saing u zond, met behulp van de priesters der zon.”

„Hoe heet die hond?”

„Lord Cheekman.”

„Woont?”

„Bij den goudsmid Huen-Schang, midden in de stad.”

„En leeft hij nog?”

Prins Tuan keek den opper-eunuch met minachting aan.

„Je wordt oud, Li, je laat onze vijanden in leven”.

Hij stampte op den grond van nijd.

„Vooruit, breng den hond in het paleis. Hij moet verdwijnen.”

„Hij is de vriend van prins Thun”, waagde de opper-eunuch tegen te werpen.

„De hel moge Thun en zijne vrienden verslinden. Het geldt den troon. Li wat talm je? Zend gewapende macht naar den Engelschman. Met prins Thun zal ik wel afrekenen. Hij moet den Engelschman tot morgen volgen. Haast je!”

Het was tegen middernacht, toen Raffles van de Engelsche Club naar huis ging.

Toen hij zijne woning naderde, zag hij de straat vol gewapende macht.

Dadelijk bleef hij staan en trad, om zich rekenschap te geven van de aanwezigheid der soldaten, in het volslagen donker voorportaal van een huis.

Nu herkende hij, bij het onzeker licht van eenige lampions, zijnen gastheer Huen-Schang geketend midden tusschen de gewapende macht. Haastig overlegde hij, of hij te voorschijn zou komen om te vragen, wat dat beduidde.

Opeens kwam Kwo-Saing, de chef van politie, dicht langs zijne schuilplaats.

Raffles had al zooveel Chineesch geleerd, dat hij verstond, wat Kwo-Saing zei.

Van uit zijn draagstoel onderhield hij zich met een naastbijzijnden politie-beambte.

„De blanke duivel is nog niet thuis?”

„Neen, Excellentie, de soldaten verwachten hem elke minuut.”

Nu wist Raffles genoeg. De aanwezigheid der soldaten gold hem dus.

Geluidloos als een schaduw sloop hij uit zijne schuilplaats langs de huizen en kwam in veiligheid.

Een half uur later vroeg hij binnengelaten te worden in het paleis van prins Thun.

Op het groote binnenplein van het paleis stonden honderden soldaten gereed. Niemand wist hier wat van. [163]

Raffles schreed tusschen de lange rijen slapende krijgslieden door en kwam bij prins Thun, die, nog wakker, met zijne vertrouwelingen op berichten wachtte.

Toen de Groote Onbekende binnentrad, kwam er een vroolijke glimlach op het ernstige gelaat van den troonopvolger.

Hij stak hem beide handen toe en sprak tot zijne vertrouwelingen:

„Deze man is het werktuig der Voorzienigheid voor het welzijn van China geworden. Boeddha beschermt hem!”

De mandarijnen en generaals maakten na deze woorden een buiging voor Raffles, dien zij met belangstelling opnamen.

„Wat brengt u voor berichten?” vroeg prins Thun.

Lord Lister wees naar een voornaam generaal en zei:

„Ik verzoek Uwe Keizerlijke Hoogheid, den generaal te bevelen mij zijn uniform te leenen.”

Verbaasd keken de prins en de andere aanwezigen den spreker aan.

„Ik begrijp wel niet, welk doel gij beoogt, doch, daar ik aanneem dat het voor mijn goede zaak is, verzoek ik generaal Fung-wo, u zijn uniform af te staan.”

De generaal volgde Raffles naar een zijvertrek.

De Groote Onbekende had weinig tijd te verliezen. Hij had een dolzinnig plan opgevat.

Slechts tien minuten verliepen, toen Raffles alweer op den prins toetrad.

Maar deze herkende hem niet.

Was dat Raffles of generaal Fung-wo?

Met behulp van schmink en was had Lord Lister zijn gelaat zoo goed veranderd, dat hij een dubbelganger leek van den generaal.

Toen prins Thun hem eindelijk herkende, slaakte hij een kreet van verbazing.

Raffles lette er niet op.

Haastig nam hij afscheid en verliet het paleis.

Weer ging hij naar zijn woning.

Hij haalde verlicht adem, toen hij de soldaten nog wachtend zag staan.

Kwo-Saing, de dooder van de veertig draken, onderhield zich met de officieren van den troep, toen Raffles naar hen toe stapte.

Diep bogen de aan slaafsche onderwerping gewende menschen voor de met goud bestikte uniform.

„De keizer beveelt, mij te volgen.”

Dadelijk sprongen de soldaten overeind en stelden zich op. Niemand waagde het naar het gebruikelijk schriftelijk bevel te vragen.

Gehoorzaam zette de colonne zich in beweging en volgde den Grooten Onbekende naar het paleis van den keizer.

Zwijgend ging het voorwaarts. Geen woord werd er gesproken. Slechts de officieren vroegen onderling, wie de generaal was, die voorop liep.

„Generaal Fung-wo”, fluisterde een van hen, „de vriend van den vice-koning Li-hung-schang en van prins Thun.”


Kwang-Hsu, de ongelukkige keizer van China, zat in zijn klein vertrek en speelde met looden soldaten.

Nu en dan kwam er een vermoeid glimlachje op het gelaat van den geheel ontzenuwden, zwakhoofdigen man.

Slechts in naam was hij jarenlang de keizer van het machtige rijk geweest, dat zijne moeder voor hem geregeerd had.

Hij wist misschien niet eens, welke gewichtige rol hij in de wereldgeschiedenis speelde. Hij was volkomen tevreden, wanneer de opper-eunuch Li hem nieuw Europeesch speelgoed bracht of hem een penseel gaf, waarmee hij onder allerlei staatsdocumenten zijn naam schilderde.

De ongelukkige wist niet eens, wat dat alles beteekende. Het kon een doodvonnis, eene benoeming of ontslag van een ambtenaar zijn. Het kon den oorlog beteekenen en duizenden het leven kosten. Kwang-Hsu schilderde zijn naam onder alles, wat de opper-eunuch hem voorlegde.

Juist trad deze binnen.

„Er is China een groot ongeluk overkomen. De keizerin-moeder is overleden”, begon hij, voor den troonzetel staan blijvend, waarop de keizer had plaats genomen.

„Is mijne moeder dood?” vroeg Kwang-Hsu.

Hij was niet zoo onnoozel, om geen begrip van den dood te hebben.

Ja, hij was er zelfs bang voor, en zijne sprookjesvertellers had hij verboden, daarvan te verhalen.

Eenige seconden bewaarde de keizer het stilzwijgen en staarde den opper-eunuch aan.

Daarop verborg hij zijn gelaat in zijn tunica en begon te schreien.

De opper-eunuch verbaasde zich, dat de keizer tot deze gevoelsuiting in staat was.

Nu hief de heerscher het hoofd omhoog, keek den opper-eunuch met beweende oogen aan en vroeg:

„Kan ik mijne moeder zien?” [164]

„Neen”, antwoordde Li. „Gij zult haar niet zien, doch het is de wensch van de overledene, dat gij uwe moeder volgt.”

„Volgen?—Moet ik mijne moeder volgen?—Hoe kan ik dat?”

„De keizerin-moeder”, sprak de opper-eunuch met zalvende stem, „bevindt zich nu in het eeuwige rijk van Boeddha. Zij gaf mij opdracht, u den weg te wijzen om bij haar te komen. Ziet hier.”

De opper-eunuch haalde een dun zijde-papiertje te voorschijn, opende het voorzichtig en legde twee zeer dun geplette stukjes bladgoud, ter grootte van een gulden, op zijn hand.

„Wat beduidt dat?” vroeg Kwang-Hsu.

„Dat beduidt de weg naar de keizerin-moeder.”

„Deze blaadjes goud?”

„Jawel! Gij neemt ze in de holte van uwe hand, houdt uwen mond er boven en haalt diep adem. Dan zal het blaadje goud in uwen mond vliegen, op uwe luchtpijp gaan liggen, en binnen een paar minuten zult gij bij uwe moeder zijn.”

De keizer sidderde.

Hij zette groote, verschrikte oogen op en keek met eene uitdrukking van ontzetting naar de blaadjes goud.

Hij zag niet den spottenden glimlach, die op het gelaat van den opper-eunuch kwam.

„Indien gij dezen weg niet wenscht”, zei Li, „dan heb ik hier nog een zijden koord. Ook dit zal u den weg wijzen. Gij legt het om uwen hals en worgt u. (Zie titelplaat).

Gij hebt dus de keuze van den dood tusschen den strop en het blaadje goud, neem eene beslissing.”

De keizer liet een luiden kreet hooren: „Moet ik sterven?”

„De keizerin-moeder wenscht het.”

„Neen!” riep Kwang-Hsu, „dat kan zij niet willen, ik wil niet sterven, ik wil leven!”

Opnieuw kwam er een spottend lachje op het gelaat van den opper-eunuch.

„Wat de keizerin-moeder zegt moet gebeuren. Verberg uwe wenschen, Kwang-Hsu, en onderwerp u aan den wil der keizerin-moeder.”

Het koude angstzweet stond den keizer op het voorhoofd, zijne handen hielden krampachtig, als zochten zij hulp, de leuning van den stoel vast.

„Ik ben de keizer. Ik zal u niet gehoorzamen. Ik zal prins Thun en mijne soldaten roepen, opdat zij mij helpen.”

Een blik vol haat trof den keizer.

„Spaar uwe woorden, Kwang-Hsu, noch de prins, noch soldaten zullen te hulp snellen. Mijn wacht houdt de deuren naar uw vertrek bezet. Over een uur kom ik terug en hebt gij alsdan niet aan den wensch der keizerin voldaan, dan leg ik u zelf het zijden koord om den hals. Ik raad u aan, wees gehoorzaam.”

Daarop wierp de ongelukkige keizer zich aan de voeten van den opper-eunuch, greep zijn zijden gewaad vast en smeekte om erbarmen.

Doch hij zou beter een steen om medelijden hebben kunnen smeeken. Het hart van den opper-eunuch bleef koud als erts. Hij weerde den keizer af en zei op harden toon:

„Uwe woorden zijn vergeefsch, Kwang-Hsu, doe wat ik u zei. Neem deze opiumsigaretten, mogen deze u bedwelmen en u den weg gemakkelijker maken.”

Daarop verliet hij met de wacht het vertrek.

Weenend wierp de heerscher van het Hemelsche Rijk zich in de kussens en krabde in zijn angst voor den dood de zijden met goud geborduurde overtrekken stuk.

Even later richtte hij zich op en dacht na over een middel tot redding.

Hij opende het raam en keek in den tuin.

Twee met schilden en speren gewapende eunuchen liepen voor het raam op en neer.

Daarop liep hij naar de deur en opende haar.

In het voorportaal zat Kwo-Saing, de dooder van de veertig draken en chef van politie te Peking, met eenige beambten en keek den ongelukkigen keizer met een grijnslach aan.

Kwo-Saing was de vertrouweling van den opper-eunuch Li, en aan hem was de bewaking van den keizer opgedragen.

„Wie zijt gij?” vroeg de keizer.

Kwo-Saing wierp zich op den grond, raakte den vloer met zijn voorhoofd aan en antwoordde:

„Zoon des hemels, ik ben Kwo-Saing, uw politiechef van Peking.”

„Roep prins Thun bij mij”, beval de keizer, „en laat soldaten komen.”

„Zoon des hemels”, zei Kwo-Saing, „ik zal uw bevel meedeelen aan Zijne Excellentie opper-eunuch Li.”

De keizer stampte op den grond en riep:

„Ik wensch niet, dat Li iets van mijn bevel verneemt. Zend een slaaf naar de wacht en laat soldaten komen.”

Kwo-Saing zag in, dat hij den keizer moest geruststellen en antwoordde:

„Zoon des hemels, ik zal uw bevel ten uitvoer brengen.”

Zooals de hofétikette voorschrijft, verliet hij op zijn knieën voortschuivend het vertrek. [165]

De keizer keek hem na, totdat hij verdwenen was, waarna hij haar zijne kamer terugging en rusteloos op en neer wandelde.

De hoop, die de ten doode gewijde nog koesterde, was vergeefsch.

Kwo-Saing was naar den opper-eunuch gesneld om dezen den wensch des keizers mee te deelen.

„Ik zie wel in”, zei Li, „dat die man niet de hand aan zichzelf zal slaan.

Volg mij, Kwo-Saing, ik zal hem het zijden koord om den hals knoopen.”

Toen spoedig daarop de deur van het keizerlijk vertrek werd geopend, keek de keizer blij verschrikt op, want hij dacht, dat de redding naderde.

Hij week sidderend terug, toen hij de vormlooze, logge gestalte ontdekte van den opper-eunuch, vergezeld van Kwo-Saing.

„Wat wilt gij?” vroeg hij met van angst sidderende stem.

„Gij weet, waarvoor ik kom”, antwoordde de opper-eunuch, „ik zie, dat gij het bevel der keizerin-moeder niet opvolgt. Maak u gereed, opdat ik u helpe.”

Om zich te redden sprong de keizer achter een tafel en schoof deze tusschen hem en zijn beul.

„Ik wil niet sterven”, snikte hij, „verlaat het vertrek, anders zullen mijne soldaten u gevangen nemen.”

„Houd hem vast, Kwo-Saing”, beval de opper-eunuch en nam het koord in de hand.

Nu schreeuwde de keizer in zijn wanhoop luid om hulp.

Eene woeste worsteling tusschen hem en de beide mannen begon.

Doch hij was tegen de lichaamskracht van den opper-eunuch Li niet opgewassen.

Die man was gewend de meest weerspannige slaven te ketenen en te ranselen.

Na eene korte worsteling hielden zij den keizer vast en de opper-eunuch Li wierp hem met een wreeden lach den gevreesden zijden strop om den hals.

De keizer viel op den grond, de opper-eunuch zette zijn knie op hem en trok den strik dicht.

Een laatste, half-gesmoorde kreet om hulp weerklonk, de oogen puilden den ongelukkige uit het hoofd, het gelaat werd blauwrood, nog eene laatste wanhopige poging met gebroken kracht werd gedaan, om zijnen beul af te weren, daarop verloor hij het bewustzijn en stierf.

Doch niet eerder liet Li zijn slachtoffer los dan toen alle levensteekenen waren geweken.

Toen stond hij op en zei tot Kwo-Saing:

„Eigenlijk hebben wij den troon van China verdiend. Het was een zwaar werk.”

„Wij zullen ons als loon aan de zon warmen”, gaf Kwo-Saing ten antwoord, „en eene eerste plaats innemen bij prins Tuan.”

Op dit oogenblik klonken buiten wapengekletter en commando’s.

Verschrikt keken de beide beulen elkaar aan.

Wat zou dat beduiden?

„Ga naar het park”, sprak de opper-eunuch tot den chef van politie, „en overtuig u wat de soldaten op dezen tijd hier te zoeken hebben.”

Hij zou het antwoord spoedig vernemen.

De deur werd opengeduwd en een Chineesch generaal trad met den sabel in de hand en door een dozijn officieren gevolgd, het vertrek binnen en overzag met één blik het treurspel, dat zich hier had afgespeeld.

„Te laat!” mompelde hij in zichzelf.

„Wat wilt ge?” vroeg de opper-eunuch, „waaraan ontleent gij het recht om hier binnen te dringen?”

De generaal nam den opper-eunuch met een verachtelijken blik op, wees op den chef van politie en sprak tot zijn officieren:

„Neem dien man gevangen en breng hem naar buiten!”

Dadelijk wierpen zich verscheiden officieren op den sidderenden Kwo-Saing, pakten hem bij de armen en sleepten hem weg.

Met een snellen blik zag de opper-eunuch wat er met hem zou gebeuren.

„Gij zijt generaal Fung-wo”, riep hij met gebiedende stem, „en gij zult wel weten, dat gij u met het binnendringen in het keizerlijk paleis aan het hoofd van keizerlijke soldaten hebt schuldig gemaakt aan een vergrijp, dat u den dood moest kosten!”

Generaal Fung-wo glimlachte weer met minachting en mat den opper-eunuch met een ironischen blik van het hoofd tot de voeten.

Toen antwoordde hij kortaf:

„Geweld gaat boven recht!”

Met een kleine handbeweging wendde hij zich tot de officieren en er volgde een nieuw bevel:

„Neem ook hem gevangen!”

Nu zag de opper-eunuch wel in, dat hij een verloren man was.

Bliksemsnel greep hij in zijn tunica, haalde een kleine vergiftigde pil te voorschijn en wilde deze inslikken. [166]

Maar generaal Fung-wo was sneller dan hij.

Voordat de opper-eunuch het vergif naar den mond kon brengen, had de generaal het hem ontrukt.

Nu ontstond een wanhopige worsteling tusschen Li en de officieren.

De geheele kracht van vijf manschappen was noodig om den reuzensterken eunuch te ketenen.

Hierop werd hij door generaal Fung-wo gefouilleerd.

Tandenknarsend en vreeselijke vloeken uitbrakend, moest de opper-eunuch zich dit laten welgevallen.

Een zegevierende uitdrukking verscheen in de oogen van generaal Fung-wo, toen hij uit den borstzak van den opper-eunuch verscheidene geheime waardevolle staatsdocumenten te voorschijn haalde.

De opper-eunuch begon, toen hij dit bemerkte, luid om hulp te roepen.

Generaal Fung-wo liet hem een prop in den mond duwen. Daarop werd de onmensch weggebracht.

In de kamer moesten eenige officieren den vermoorden keizer op een divan leggen en twee van hen als eerewacht bij den doode blijven.

Hierop verliet de generaal het paleis, stelde posten van zijn soldaten voor de deuren op, loste de wachten bij de poorten der verboden stad af en bezette ze eveneens met zijn militairen. Toen marcheerde hij naar het paleis van prins Thun.

Zwijgend trokken de colonnes door de verlaten straten, toen zij plotseling werden opgeschrikt door verwijderd schieten en geschreeuw.

De generaal, die aan het hoofd liep, luisterde eenige seconden om zich op de hoogte te stellen.

Hij hoorde, dat de schoten uit de richting van het paleis van prins Thun kwamen.

Dadelijk beval hij looppas, om den nog tamelijk langen weg sneller af te leggen.

Met kolfslagen dreven de soldaten den meegenomen opper-eunuch Li en den man, die veertig draken doodde, Kwo-Saing, voorwaarts.

Prins Tuan had denzelfden avond al zijn vertrouwde raadgevers om zich verzameld en hun de mededeeling gedaan, dat de keizerin was gestorven.

„Nu komt het er op aan!” sprak hij, „mandarijnen, generaals, vrienden van de goede zaak, gij hebt mij tot uw aanvoerder gekozen en mij trouw gezworen tot in den dood.

Gij weet, dat het mijn voornaamste plicht is, China tegen de hebzucht der vreemde blanke duivels te beschermen en dat het mijn lijfspreuk is: China voor de Chineezen!

Wij willen niets te maken hebben met de duivelsche kunsten der Europeanen. Ons volk heeft geen opheffing, geen beschaving noodig. Zoodra het volk denkt, heeft de giftplant der revolutie wortel geschoten aan de treden van den troon.

Deze vreemdelingen beijveren zich om ons volk met helsche kunsten te vergiftigen: en het met minachting voor den drager van het drakengewaad te vervullen.

Prins Thun en keizer Kwang-Hsu ondersteunen de vreemdelingen en zien niet in, dat zij daarmee een zeer verachtelijk misdrijf begaan.

De vreemde honden moeten uit China weg en ons land moet weer rein worden.

Wilt gij mij daarbij helpen?”

Een geestdriftig „Ay-ay!” klonk uit de menigte.

Trotsch keek prins Tuan op hen neer.

Zijn roofzuchtig gelaat verwrong zich tot een voldaan glimlachje.

Hij vervolgde:

„Thans, nu de keizerin dood is, is eindelijk de dag gekomen, die ons vrijheid en wraak brengt. Verzamel u om de vanen van den rooden draak, die ik in mijn hand houd. Het bloed van alle vreemdelingen moge eindelijk de straten van Peking kleuren—niemand worde ontzien! Het gele gevaar moge de wereld zoo doen sidderen, dat geen vreemde duivel het ooit weer waagt, ons land te betreden!”

Prins Tuan ging op het tapijt zitten en een luid gemompel van bijval werd vernomen.

Daarop stond generaal Poh-Loh op.

Hij was gekleed in de oude dracht der Tartaarsche veldheeren.

Het blanke kromzwaard en het schild op de borst, in den gordel een dozijn kostbare dolken en in zijn hand de zweep met looden kogels, waarmee de Tartaar zelfs den Siberischen tijger kan dooden.

De oogen van den generaal schitterden, toen hij sprak:

„Verheven zoon der zon! Wanneer gij de meening van uw onderdanige dienaren wilt vernemen, zoo luister: Voordat prins Thun met zijn generaals en vertrouwelingen gedood zijn, kunnen wij ons plan niet uitvoeren. Prins Thun is een vriend der vreemden en van hunne zeden. Met het eenvoudige volk in Peking gaat hij om als met zijns gelijken.

Hij is Europeesch gekleed, bezoekt de koffiehuizen en richt scholen op, waarin hij ons volk de kunst van het lezen bijbrengt, zoodat ze de duivelswoorden van [167]de vreemdelingen in hunne couranten leeren verstaan. Prins Thun moet gedood worden!”

Opnieuw betuigde de verzamelde menigte luide haar bijval.

Daarop stond prins Tuan op en vroeg nogmaals gehoor:

„Generaal Poh-Loh heeft gelijk. Nog dezen nacht moeten wij dat werk beginnen. Neem onze soldaten mee om prins Thun te overvallen. Zijn dood moge het fundament worden van onze heerschappij.

Tot alle vice-koningen, generaals, mandarijnen en gouverneurs wordt hiermede mijn keizerlijk bevel gericht, het volk ter bescherming van China te wapenen en alle vijanden van het Hemelsche Rijk te vernietigen.

Dood aan prins Thun en zijne vrienden.”

Prins Tuan had zijne rede geëindigd.

Juichende, brullende bijvalsbetuigingen klonken opwaarts uit de kelen van zijn aanhangers.

De zwaarden werden getrokken en vol geestdrift tegen elkaar geslagen.

Daarop zond de prins zijn adjudant naar de kazerne der Tartaarsche garde, met bevel haar te alarmeeren.

Na verloop van een half uur waren de compagnieën voor het paleis van prins Tuan aangekomen.

Het waren wilde, drieste gezellen, eene teugellooze bende zonder Europeeschen dril.

Alleen de soldaten, die onder bevel stonden van prins Thun en generaal Fung-wo, waren op Europeesche wijze gedrild en konden doorgaan voor een geregelden troep.

Prins Tuan geleidde de troepen persoonlijk naar het paleis van zijnen vijand.

Dit lag tamelijk afgelegen van Peking in eene kleine voorstad en omgeven door een groot park.

De wachten van den prins bemerkten direct het gevaar en openden niet, toen prins Tuan verlangde binnengelaten te worden.

In plaats hiervan alarmeerden zij de soldaten, en na een paar minuten waren de ramen van het prinselijk paleis met manschappen bezet.

Doch in verhouding tot de troepen der Tartaren was het slechts een klein hoopje te noemen.

Prins Thun stapte naar het raam en vroeg, wat die overval beteekende.

„Geef u over”, luidde het antwoord, „gij zijt wegens hoogverraad aangeklaagd, en den dood schuldig.”

Toen rukte prins Thun de revolver uit den gordel en schoot haar in de duisternis af.

Dat was het signaal tot den strijd.

Het viel de Tartaarsche benden niet gemakkelijk het paleis binnen te dringen.

Met bewonderenswaardige dapperheid sloegen de tegenstanders den aanval af.

Doch de Tartaren namen hun toevlucht tot eene andere strijdwijze, zij staken het paleis in brand.

Daar dit op Chineesche wijze van hout was gebouwd, breidde het vuur zich snel uit en noodzaakte de verdedigers hunne posten te verlaten.

Krakend stortte de voormuur van het gebouw in en weldra ontstond een woedend gevecht tusschen de roofgierige horden.

Ieder der soldaten van prins Thun had zich tegen vijf of zes man te verdedigen. De aanvoerder zelf vocht als een leeuw.

Hij bloedde reeds uit verscheiden wonden. Naast hem streed generaal Fung-wo. Zij stonden voor de deur van het vrouwenverblijf en aan hun voeten lagen een zestal gesneuvelde vijanden. Plotseling kreeg de generaal een schot in de borst en zonk ter aarde.

Met een zegevierend geschreeuw stortten de Tartaren zich als eene bende bloedhonden op prins Thun, die zich nog slechts met het zwaard in de vuist kon verdedigen.

Prins Tuan stond achter de aanvallers en beval den Tartaren den prins levend gevangen te nemen.

Maar het gelukte niemand den dapperen strijder in handen te krijgen, daar diens zwaard als een bliksemstraal neerkwam op ieder, die hem durfde naderen.

Toen alle moeite vruchteloos scheen, greep generaal Poh-Loh zijn zweep met looden kogels en slingerde die den prins als eene lasso om het lichaam.

Tevergeefs trachtte de dappere prins zich te bevrijden.

Met een duivelschen lach trok Poh-Loh met een ruk den prins op den grond. De Tartaren sprongen naderbij en ontrukten hem het zwaard.

„Terug”, schreeuwde prins Tuan, „het leven van den prins behoort mij toe!”

Hij had een dolk in de hand en sprong op den prins toe om hem het staal in het hart te stooten.

„Vervloekte hond”, schreeuwde hij tot den prins, „aan jou hebben wij het ongeluk van China te danken, maar ik zal het Hemelsche Rijk van je bevrijden. Sterf!”

Prins Thun keek hem koud en rustig in de oogen, die van haat fonkelden. Hij kende geen doodsangst.

Prins Tuan hief zijn hand reeds op. Generaal Poh-Loh [168]en de Tartaren keken in gespannen aandacht. Plotseling gingen de gordijnen voor den ingang van het vrouwenvertrek uiteen, Win-Seng snelde naar buiten en sprong als een hond op prins Tuan toe, smeet hem op den grond en beet hem de keel door.

Het volgende oogenblik verpletterde de strijdbijl van generaal Poh-Loh den schedel van Win-Seng, maar nog in den doodstrijd liet de dappere man het schokkende lichaam van prins Tuan niet los en bleef zoo op zijn slachtoffer liggen.

Prins Thun had zich met een krachtigen ruk weten te bevrijden, greep een zwaard van een der Tartaren en schoot op den generaal toe. Deze rukte zijn revolver te voorschijn en vuurde.

Prins Thun, in den bovenarm getroffen, wankelde een oogenblik, doch greep met zijn linkerhand het zwaard en met een meesterlijken houw sloeg hij den generaal neer.

Woedend beantwoordden de Tartaren den val van den aanvoerder en een laatste wanhopige strijd begon.

Plotseling klonken voor het paleis commando’s, de Tartaren keken verbaasd op, een goedgemikt salvo weerklonk, een hoerageroep werd vernomen en voordat de Tartaren konden vluchten, wierpen soldaten met gevelde bajonet zich op hen, aangevoerd door een Chineesch generaal.

Kolfslagen vielen op de kale hoofden der Tartaren, schreeuwend namen zij de vlucht en op het volgende oogenblik salueerde voor den uitgeputten prins Thun generaal Fung-wo, alias John C. Raffles. Hij meldde zich aldus:

„Majesteit, ik heb den troon van China voor u veroverd.”

Prins Thun kon nog juist met een moeilijk lachje den redder in den nood danken, daarop zonk hij uitgeput op den grond.

Raffles droeg hem met eenige officieren op een divan en zond boden naar den geneesheer van het Engelsche gezantschap, opdat deze zou komen om den prins te verbinden.

Weldra verscheen de geroepene en na een rusttijd van twee uur was prins Thun in zooverre hersteld, dat hij het bericht kon aanhooren van Lord Lister, die nog steeds in de kleedij van generaal Fung-wo bij zijn legerstede vertoefde.

Het meest waardevolle waren de aan den opper-eunuch Li ontnomen staatspapieren, die het laatste edict der keizerin bevatten.

Hierin wees de keizerin Pu-Yi, den zoon van prins Thun, na den dood van den keizer Kwang-Hsu, als diens opvolger aan.

Prins Thun echter zou tot aan zijn meerderjarigheid het regentschap op zich nemen.

Nog denzelfden dag vertrok prins Thun naar de verboden stad en verzamelde de Mandarijnen en andere grooten van het rijk om zich heen tot het beleggen van een kabinetsraad.


Toen Raffles den volgenden dag in Europeesche kleedij bij den keizer zijn opwachting maakte, nam hij op een binnenplein het schouwspel waar van de afranseling van Kwo-Saing, den veertig drakendooder.

Hij kon een glimlach niet onderdrukken, toen de uitvoerder der straf voordat hij deze toediende aan den politiechef dit schrijven voorlas:

„Op bevel van Pu-Yi, onzen almachtigen heerscher en zoon der zon, ontvangt Kwo-Saing, de man, die veertig draken doodde, veertig zweepslagen en wordt van al zijn waardigheden vervallen verklaard.”

De opper-eunuch Li evenwel werd tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld.

Lord Lister schreef denzelfden avond aan Charly Brand een brief, die aldus luidde:

„Mijn beste Charly!

Ik ben in China tot opper-mandarijn benoemd met den titel van honderd-draken-dooder. Wanneer ik onder draak moet verstaan al het gepeupel, dat hier de menschen geknecht en onderdrukt heeft, dan kreeg ik dezen titel met het volste recht. Ik geloof dat ik er toe heb bijgedragen, China te bevrijden van de machten, die het volk dom houden.

Met de eerstvolgende stoomboot keer ik terug, want ik verlang erg naar den politie-inspecteur Baxter.

Je EDWARD.”

Voordat Raffles China verliet, bood de prins-regent hem een schitterend afscheidsdiner aan.

De voornaamste grooten van China zagen met verbazing voor de eerste maal aan de zijde van den heerscher een vreemdeling.

Toen het diner ten einde liep, stond de prins-regent op en sprak aldus:

„Gij zult u misschien verbazen, dat ik aan mijn zijde aan een vreemdeling de eer der voornaamste plaats heb gegeven. Doch aan hem heb ik mijn positie te danken en van hem heb ik de wijze les geleerd, die ik u allen als richtsnoer wil voorhouden. Ze luidt: [169]

Aan den dappere behoort de wereld! Het is tot nu toe een fout van China geweest, dat wij niet den moed bezaten, koen en doortastend te handelen.”

Hij omhelsde Raffles en kuste hem als een broeder.

Daarna hief hij de tafel op.

Voordat de groote onbekende het paleis verliet, nam hij afscheid van Anitai, die bitter weende.

Zij wilde haar meester beslist volgen. Lord Lister had al zijn overredingskracht noodig om haar duidelijk te maken, dat hij aan haar wensch niet kon voldoen.

Een zusterlijke vriendin had zij gevonden aan Wandé, de vrouw van den prins-regent.

Toen Raffles Peking verliet, zond hij nog een brief aan den prins-regent; bij opening las deze het volgende:

„Mijn waarde prins Thun!

Gij verteldet mij voor eenigen tijd, dat het zelfs Raffles niet gelukken zou, u te helpen. Thans, na mijn vertrek, wil ik u een geheim openbaren: John Raffles hielp u den troon van China bestijgen!

Wees gegroet door uw

Lord LISTER,
die zich noemt John C. Raffles,
de groote onbekende.”

[Inhoud]

Titel van het volgende nummer (36).

„De mooie jonge dame.”

[170]

[Inhoud]

Belooning: 1000 pond sterling.

Wie kent hem?
Portret van Lord Lister.
Wie heeft hem gezien?
Dat vraagt men in Scotland Yard! Dat vraagt heel Londen!

Lord Lister genaamd John C. Raffles, de geniaalste aller dieven

brengt alle gemoederen in beweging, is de schrik van woekeraars en geldschieters; ontrooft hun door zijn listen hunne bezittingen, waarmede hij belaagde onschuld beschermt en behoeftigen ondersteunt.

Man van eer in alle opzichten

spant hij wet en gerecht menigen strik en heeft steeds de voorvechters van edele levensbeschouwing op zijn hand, nl. allen, die ervan overtuigd zijn, dat:

Ongestraft veel misstanden, door de wet beschermd, blijven voortwoekeren.

Men leze, hoe alles in het werk wordt gesteld, Lord Lister, genaamd John C. Raffles, den geniaalsten aller dieven, te vatten!

[Inhoud]

WARRANT OF ARREST.

Vertaling:

Bevel tot aanhouding.

Be it known unto all men by these presents that we hereby charge and warrant the apprehension of the man described as under:

Wij verzoeken de aanhouding van den man, wiens beschrijving hier volgt:

DESCRIPTION:

Name: Lord Edward Lister, alias John C. Raffles.
Age: 32 to 35 years.
Height: 5 feet nine inches.
Weight: 176 pounds.
Figure: Tall.
Complexion: Dark.
Hair: Black.
Beard: A slight moustache.
Eyes: Black.
Language: English, French, German, Russian, etc.

Beschrijving:

Naam: Lord Edward Lister, genaamd John C. Raffles.
Leeftijd: 32–35 jaar.
Lengte: ongeveer 1,76 meter.
Gewicht: 80 kilo.
Gestalte: slank.
Gelaatskleur: donker.
Haar: zwart.
Baardgroei: kleine snor.
Oogen: zwart.
Spreekt Engelsch, Fransch, Duitsch, Russisch enz. enz.

Special notes: The man poses as a gentleman of great distinction. Adopts a new role every other day. Wears an eyeglass. Always accompanied by a young man—name unknown.

Bijzondere kenteekenen: Het optreden van den man kenmerkt zich door bijzonder goede manieren. Telkens een ander uiterlijk. Draagt een monocle. Is in gezelschap van een jongeman, wiens naam onbekend.

Charged with robbery.

A reward of 1000 pounds sterling will be paid for the arrest of this man.

Moet worden aangehouden als dief. Voor zijn aanhouding betalen wij een prijs van 1000 pond sterling.

Headquarters—Scotland Yard.

Police Inspector,
Horny.

Het Hoofdbureau van Politie Scotland Yard.

Inspecteur van Politie
(get.) Horny.

[Inhoud]

Roman-Boekhandel voorheen A. Eichler

Singel 236—Amsterdam.

Inhoudsopgave

I. EEN AFGODENFEEST. 138
II. EEN VERIJDELDE MEISJESROOF. 140
III. DE ZWARTE ROOS VAN PAI-HO. 143
IV. EEN HANENGEVECHT. 145
V. DE HEKS VAN PEKING. 151
VI. IN DEN TEMPEL DER ZON. 154
VII. EEN SCHOT. 157
VIII. BIJ DEN OPPER-EUNUCH. 160
IX. RAFFLES AAN HET WERK. 162

Colofon

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende 219 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
138 Keizerlijk Ministerie keizerlijk ministerie 2
Passim. Win-seng Win-Seng 1
139 tunika tunica 1
139, 157, 158, 170 [Niet in bron] . 1
Passim. Kwo-saing Kwo-Saing 1
139 Kwo-sa-ing Kwo-Saing 2
139, 139, 142, 151, 156, 161, 163, 163, 163, 163, 163, 163, 166, 166 Keizer keizer 1
139 Tsient-sin Tsien-tsin 2
Passim. [Niet in bron] 1
140 Keizerlijken keizerlijken 1
141, 143, 144 Huen-schang Huen-Schang 1
142, 142, 144, 144, 144, 144 Boeddah Boeddha 2
143 Hueng-schang Huen-Schang 2
146 sufferts sufferds 1
146 canailje canaille 1
147 [Niet in bron] , 1
147 Pu-hi Pu-Hi 1
148, 148, 151, 151, 158, 158, 161, 166, 166 Keizerin keizerin 1
149 Win-seng’s Win-Seng’s 1
151 manderijnen mandarijnen 1
152 rikhas rikshas 1
152 Punko-wong Punkuwong 2
154 doorzichtig doorzichtige 1
154 goed goede 1
155 Zonnentempel Zonnetempel 1
156 Confusius Confucius 1
157 [Niet in bron] 1
158 lichaaam lichaam 1
158 aten laten 1
158 . ? 1
160 audientie audiëntie 1 / 0
161, 162 Cheekmann Cheekman 1
162 Keizerin-moeder keizerin-moeder 1
162, 163 Buddah Boeddha 4
162 . [Verwijderd] 1
163, 164, 164 Keizerin-Moeder keizerin-moeder 2
164 Buddha Boeddha 2
167, 167, 167, 168 Poh-loh Poh-Loh 1
168 Pu-yi Pu-Yi 1
168 Kwang-hsu Kwang-Hsu 1
170 Sinclair Raffles 7
170 Scotland-Yard Scotland Yard 1
170 Oktober October 1
170 Inspekteur Inspecteur 1