Title: Lord Lister No. 0333: De liefde van een bokser
Author: Kurt Matull
Theo von Blankensee
Felix Hageman
Release date: August 30, 2025 [eBook #76765]
Language: Dutch
Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910
Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg
☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜
UITGAVE VAN DEN ROMAN-, BOEK- EN KUNSTHANDEL—SINGEL 236,—AMSTERDAM.
Alleenvertegenwoordigers voor België: Bestelhuis voor den Boek- en Dagblad handel.
Het was omstreeks half drie in den middag, toen twee deftig gekleede heeren met haastige schreden door de Dickens Street te Londen liepen.
Zij scheelde vrij veel in leeftijd, want de een kon omstreeks 40 jaar zijn, tenminste te oordeelen naar zijn haar dat aan de slapen was begonnen te grijzen, terwijl zijn metgezel niet veel ouder kon zijn dan een jaar of 25, en een vol, blozend jongensgelaat met helder blauwe oogen.
Vele Londenaren, vooral onder de armere klasse, kende hen als Lord William Aberdeen en zijn secretaris Charly Brand—maar inderdaad was de oudere der beide mannen niemand anders dan de lang gezochte Gentleman-Inbreker John Raffles alias Lord Edward Lister.
Zij hadden juist eenige boodschappen verricht in deze buurt, zoover afgelegen van de Regentstreet, waar zich het prachtige heerenhuis van Lord Aberdeen bevond, en zij maakten zulk een haast omdat er een regenbui dreigde.
Het was dien geheelen Zaterdag buitengewoon drukkend geweest, en alles voorspelde een hevige onweersbui.
En eensklaps, nog voor de beide vrienden een auto hadden kunnen aanroepen, begon het zoo vervaarlijk te plasregenen, dat zij, om het einde van deze hevige bui af te wachten, haastig een schuilplaats zochten in den ingang van een groot huis, waar een portier met de handen op den rug heen en weer liep.
Maar het zag er volstrekt niet naar uit, dat de bui voorloopig zou bedaren, integendeel, het leek hoe langer hoe erger te worden.
Nu de sluizen des hemels eenmaal geopend waren, kwam het regenwater in dikke stralen omlaag gutsen, en in een oogwenk waren de straten geheel verlaten.
Onwillekeurig, om zich het wachten een weinig te bekorten, liet Charly zijn blikken dwalen over het groote, koperen bord, dat tegen de wanden van den ingang was bevestigd, en waarop de namen der firma’s vermeld stonden, die op de verschillende [2]verdiepingen van het gebouw hun zaken dreven. Eindelijk bleef zijn oog rusten op een dier namen.
Daar stond als huurder van een deel der vierde verdieping vermeld:
„Prof. J. Stanley, Ex-Kampioen van Engeland.”
„Zeker een biljard-matador,” zeide Charly half voor zich heen.
„Wie—Stanley?” vroeg Raffles. „Maar Charly, heeft de regen je hersens een weinig verweekt, mijn jongen? Hoe is het—weet je niet eens wie Jimmy Stanley, wie „Black Jimmy” is?”
„Mijn hemel, hoe kon ik zoo dom zijn,” riep Charly uit. „De Engelsche bokskampioen van 1912, maar wij leven ook zoo snel—ik was het al vergeten, zoo, zoo, woont hij nu hier?”
„Dat schijnt zoo, ik denk, dat hij nu anderen inwijdt in de kunst, waarin hij zeker gedurende vele jaren zoozeer heeft uitgeblonken.”
Hij wierp een blik naar buiten, overtuigde zich, dat de regen nog altijd in den vorm van pijpenstelen omlaag kwam en vervolgde:
„Kom, laten wij maar eens een kijkje bij hem gaan nemen. Er is toch geen sprake van verder gaan, en dan verdrijven wij ons tenminste den tijd.”
„Een goed plan,” zeide Charly. „Ik ben wel benieuwd, hoe onze Jimmy zich als „Professor” houdt.”
De twee vrienden namen in de lift plaats en noemden den liftboy den naam van den voormaligen Bokskampioen.
De lift hield stil op de 4de verdieping en de twee vrienden stapten uit en moesten nu eenigen tijd rond zoeken, voor zij een deur ontdekt hadden, waarop met witte letters de naam en het beroep van Jim Stanley geschilderd stond.
Zij klopten aan en de deur werd geopend door wat men met eenigen goeden wil een bediende zou kunnen noemen, maar de man zag er tamelijk verwilderd uit, zijn haar, nat van het zweet, hing in slierten langs zijn wangen, zijn eene oog was half dicht, hij droeg een morsige trui, die oorspronkelijk wit was geweest en linnen gymnastiekschoenen, die met touwtjes waren vastgebonden.
Zijn linkerhand was in een bokshandschoen gestoken, terwijl hij de andere waarvan hij zich waarschijnlijk zooeven ontdaan had om de deur te kunnen openen, onder den arm gekneld hield.
De man opende de deur dadelijk bij het zien van de beide chique gekleede vreemdelingen, en liet, misschien van vreugde over het buitenkansje, in een grijns al zijn tanden zien, niet veel meer tusschen haakjes, want de meesten waren hem reeds uitgeslagen, maar met het treurige overschot lachte hij dan ook allerbeminnelijkst.
„De heeren komen om den Professor te spreken?” vroeg hij, terwijl hij gedienstig een stoel aanschoof, „nog een kwartiertje mijne heeren, dan is die satansche schobbej.…… ik wil zeggen—na een kwartiertje is Professor Stanley gereed.”
Raffles en Charly bevonden zich in een klein vertrek, hetwelk waarschijnlijk als wachtkamer bedoeld was, want er stonden een half dozijn stoelen, en een klein rond tafeltje, dat bedekt was met sportbladen, terwijl er aan de wanden talrijke foto’s van beroemde boksers met punaises waren vastgestoken.
Het pronkstuk evenwel was een groote foto in een eikenhouten lijst, waarop Black Jimmy stond afgebeeld, naast een ezel, die een groot fluweelen schild droeg, waarop de verschillende medailles waren bevestigd, die hij in den loop van zijn veelbewogen leven had verdiend.
De heer Jimmy stond daar, alleen gekleed in zijn kort wit boksbroekje, en zijn linnen schoenen, in een zelfbewuste houding als van een veldheer die een zwaren slag gewonnen heeft.
De man met het half dichtgeslagen oog wilde zich weder verwijderen, maar Raffles riep hem terug en zeide:
„Wij zouden gaarne een les van den Professor bijwonen. Daar zullen toch geen bezwaren tegen zijn?”
„Volstrekt niet mijne heeren, ik zal U even aandienen. Mag ik uw namen weten?”
„O, dat is van later zorg,” antwoordde Raffles kortaf. „Zeg maar—twee heeren uit het West End.”
De man met de vuile trui verdween door een andere deur, en keerde een oogenblik later terug, met den Professor in hoogst eigen persoon.
Charly keek hem verbaasd aan en vroeg zich af, of dit dezelfde lenige goed geproportionneerde bokser kon zijn, die hij nog in 1912 met zooveel gemak het Engelsche kampioenschap had zien winnen.
Black Jimmy was een weinig corpulent geworden, en het gitzwarte haar, waaraan hij zijn bijnaam had te danken gehad, was alleen nog maar terzijde van [3]zijn hoofd en in zijn nek zichtbaar, en niet meer zwart maar grijs doorspikkeld.
Zijn kruin echter was zoo kaal en zoo glad als een billardbal.
Een vervaarlijke stoot, opgeloopen in 1914, had zijn neus uit de loodlijn geslagen, en aan dit lichaamsdeel een kromming gegeven, welke het niet direct ten goede was gekomen uit schoonheidsoogpunt.
Zijn wangen waren slap geworden, en hij zag er uit als een goedige jachthond, met zijn lichtblauwe oogen, en zijn laag, gerimpeld voorhoofd.
Hij was gekleed in een wit linnen pantalon, linnen schoenen met zoolen van touw, en een trui van grijze wol, met opstaanden kraag.
Zijn handen waren in bokshandschoenen gestoken, en Raffles had met een kennersoog dadelijk gezien, dat het wedstrijdhandschoenen van 6 ons waren.
Black Jimmy ontving de beide deftig gekleede heeren met veel strijkages en hield de deur voor hen open die naar het allerheiligste voerde—de Gymnastiekzaal.
Raffles en Charly stonden in een ruime zaal, met wit geschuurde planken bevloerd, en die zijn licht uit drie groote vensters ontving, welke op een ruime binnenplaats uitzagen.
Hier en daar lagen op den vloer matrassen van verschillende dikten.
Maar in het midden was een groot stuk vilt neergelegd, waarover een kleed van grauw linnen was bevestigd, dat aan de vier hoeken door touwen was uitgespannen.
Deze „ring”, zooals het in de vaktaal heet, was omgeven door een dik wit koord, aan vier witte palen bevestigd, die eveneens door touwen in den juisten stand werden gehouden.
Ook deze ring had de voorgeschreven afmetingen, zooals die voor iedere groote match gelden, namelijk 5 bij 5 meter.
Ter weerzijden van de beide gewitte muren stonden eenvoudige schoolbanken voor de toeschouwers en leerlingen bestemd.
Dicht bij een der ramen was in de zoldering een verticale stang bevestigd die, omstreeks 2 meter van den vloer, een groote, ronde schijf van eikenhout droeg, omstreeks anderhalve meter in doorsnede.
In het midden daarvan was, aan een sterken riem een peervormige, zwarte lederen bal opgehangen, en tegen dezen bal was een jonge, magere kerel woedend aan het slaan, en telkens als hij den bal niet op de goede wijze raakte, trof deze hem van de eikenhouten schijf terugspringend midden op den neus of tegen de wang.
Iederen keer dat dit geschiedde—ongeveer 4 van de tien malen—uitte het jonge mensch een hartigen vloek en schold zichzelf uit voor alles wat leelijk was, waarna hij met vollen moed weder begon.
In een anderen hoek bevond zich een dergelijk werktuig, maar hier was de bal bevestigd aan het uiteinde van een sterke, vernikkelde spiraal veer, waarvan het andere einde in den vloer was bevestigd en die de onhebbelijkheid scheen te hebben, diegeen die er met den vuist tegen sloeg op de meest onverwachte oogenblikken tegen de minst verwachte plekken van zijn lichaam te raken.
Op een andere plek weer was een gewone aardappelzak opgehangen gevuld met nat zand, en tegen dit voorwerp ging een ander jongmensch, buitengewoon corpulent, als een razende te keer, terwijl het zweet hem in straaltjes langs het gelaat liep.
Nu en dan bewoog de zandzak heel eventjes, en dan liet de jonge man een kreet van zegepraal hooren.
In een ander kleiner strijdperk waren twee mannen, tot het middel naakt, aan het „sparren”, het boksen voor oefening, met dikke handschoenen, waarmede zij elkander geen pijn konden doen.
Op de banken zaten een zevental jonge mannen, allen in trui, en met de handschoenen op den schoot, die toekeken en hun voordeel trachtten te doen met de opmerkingen, welke de Professor ten beste gaf.
„Black Jimmy” geleidde de beide bezoekers naar een der nog onbezette banken, en zeide:
„Doe alsof gij thuis waart, mijne heeren, ik ga nu voort, en gij kunt zien, dat ik mijn leerlingen niet laat stilzitten.”
Hij ging nu naar de beide jonge mannen toe, die in het kleine perk bezig waren, en schreeuwde met luider stem zijn opmerkingen, opdat de toekijkende leerlingen hem goed zouden hooren.
„Vlugger duiken, Jack! Je hebt op die manier den slag beet, voor je weet waar hij vandaan komt, dek je, Tom, maar voor den duivel—dek je dan, denk je, dat je tegenpartij met je vecht om je te masseeren? Die hook was goed. Niet op het achterhoofd slaan—gentleman blijven, Jack! Voor zoo’n slag zou de [4]referee je uit den ring hebben gestuurd. Zeg Tom, sinds wanneer raak je de lui onder den gordel. Als je het in de ribben zoekt, sla hem dan liever dadelijk een blauw eksteroog!”
De Professor scheen deze aardigheid zelf zoo goed geslaagd te vinden, dat hij in een bulderend gelach uitbarstte.
En daarop vervolgde hij:
„Je voetenwerk is nog niet veel zaaks, Jack! Meer tippelen, man, meer tippelen. Ik zal je straks nog een kwartiertje touwtje laten springen, hoor boy! Pang! Die uppercut zat! Kijk, Tom zwaait. En ik zie rood. Nou, dat hindert niet—aan bloed zullen jullie nog moeten wennen. Hallo daar. Niet vastgrijpen! Los! Los, zeg ik! Wil je wel loslaten, Jack?”
In het vuur van den strijd scheen Jack niet naar het bevel te luisteren.
Vlugger dan men van hem verwacht zou hebben, was Stanley over het koord gewipt en nu gaf hij den ongehoorzamen leerling een slag tegen de borst, die hem achteruit deed tuimelen, zoodat alleen de touwen hem voor een val behoeden.
„Dat zal je leeren, man! Je komt hier om te boksen, niet om te worstelen. Ik heb vijftien jaar tusschen de touwen gestaan, mijnheer—en ik heb nog nooit mijn man vastgegrepen, mijnheer. Alles met de vuisten mijnheer! En nu ingerukt. Ga je gezicht wasschen Tom. Je neus bloedt, vadertje.”
Inderdaad was de neus van Tom deerlijk geraakt, ondanks de dikke handschoenen en hij haastte zich naar het waschvertrek, om zich te verkleeden, en zijn neus te betten, die vervaarlijk was opgezwollen.
Intusschen was de professor op den jongen man toegetreden, die met den oefenbal doende was.
Hij keek met de handen in de zijde gesteund even toe, en viel toen uit:
„Ziet U niet, dat die bal kwaad op u is, mijnheer Drebble? Sla terug, anders mept hij u nog knocked out!”
Hij zette zijn rondgang voort en bereikte nu den corpulenten heer, die den zandzak bewerkte.
Stanley grijnsde vriendelijk, en klopte den dikzak op den schouder.
„Well, mijnheer Bristol—kriebelt u dien zandzak een beetje? Aardige tijdpasseering. Pas op of u zult hem nog aan het lachen maken. Kom, voor den duivel mijnheer—sla er op! Wees niet bang, dat u eelt op uw handen krijgt! Dat is juist goed! Zoo mijnheer—zóó!”
En Stanley trad op den zandzak toe, en gaf er met de bloote hand een slag tegen, die den zak geheel uit de loodlijn sloeg.
Charly maakte bij zich zelf de opmerking, dat de professor dan wellicht in de ring niet meer de oude mocht zijn, maar dat hij nog altijd een geweldige kracht in armen en handen had.
Nu klapte Stanley in de groote handen, en riep met een stentorstem:
„Allen op uw plaatsen, mijne heeren! De vergevorderden zijn nu aan de beurt.”
Dadelijk gehoorzaamden de leerlingen het bevel en lieten ring, bal, zandzak, en halters in den steek, om op de banken plaats te nemen. [5]
De deur in een der korte wanden van de oefenzaal ging open, en er verschenen vier jonge mannen, allen in witte pantalons en hoog in den hals gesloten, wit wollen truien gekleed.
„Bill Stevens tegen George Malony!” schreeuwde de professor.
Dadelijk kropen de twee opgeroepenen onder de touwen door, stelden zich in positie en begonnen te sparren, maar het was dadelijk te zien, dat deze mannen het reeds ver in de edele kunst der zelfverdediging hadden gebracht, zooals de Britten het boksen noemen.
Zij droegen tamelijk lichte handschoenen, en de slagen hadden een helder kletsend geluid, als zij neerkwamen op nek en borst.
Er werd gebokst, als gold het een geregelde wedstrijd, in ronden van twee minuten elk en de knecht, dien Raffles en Charly zooeven reeds in functie van portier gezien hadden, trad nu op als helper van een der strijdenden, terwijl Stanley met handdoeken en water druk in de weer was, om den ander af te koelen, na iedere ronde.
Het bleek al spoedig, dat Bill Stevens verre de meerdere was van zijn tegenstander.
In de vierde ronde was deze reeds tamelijk vermoeid en ontweek traag de slagen, die op hem neder regenden.
In de zesde ronde liet Stanley hem ophouden.
Hij wendde zich tot Malony en zeide op strengen toon:
„Je hebt weer te veel gegeten, George—en je bemoeit je nog te veel met de vrouwtjes. Als je ooit een prijsbokser wilt worden, dan zal dat moeten veranderen—anders doe je beter, moeite te doen voor een baantje als kinderjuffrouw.”
Malony trok een nijdig gezicht en bromde iets tusschen de tanden, waarop hij zijn handschoenen uittrok en den ring verliet, om zich in het waschhok te gaan afspoelen.
„Joe Mascott tegen Mac O’Neill!” brulde Stanley opnieuw.
De twee jongelieden traden in den ring en Stanley, met het horloge in de hand, gaf het teeken.
De boksers vielen op elkander aan.
En aanstonds was de belangstelling van Charly en Raffles gewekt.
Want daar waren twee meesters in de kunst met elkander handgemeen geworden, dat was op het eerste gezicht te zien.
Zij brachten hun stooten bliksemsnel toe en ontweken elkander met onbegrijpelijke snelheid.
Maar voor kenners als Raffles en Charly kon er niet aan getwijfeld worden, of Joe Mascott was de meerdere.
Hij viel vliegensvlug uit en scheen zich toch niets te overhaasten, maar zijn stooten degelijk te overdenken.
Zijn beenwerk was onberispelijk en soms leek het, of hij op drie plaatsen tegelijk was.
In de derde ronde raakte Mac O’Neill hem vlak op de kaak.
Mascott wankelde slechts even, maar geen spier op zijn gelaat bewoog ofschoon de hevige slag een minder getraind man zeker bewusteloos zou hebben gemaakt.
In de vierde ronde moest hij nog twee krachtige slagen in ontvangst nemen van zijn tegenstander, die iets meer scheen te wegen en ook eenige centimeters grooter was.
Maar hij glimlachte slechts flauwtjes en Stanley schreeuwde opgetogen:
„Kijk mij dien kerel eens! Zou men niet zeggen, dat O’Neill hem onder de kin streelt?”
De vijfde en de zesde ronde waren zeer beslist voor Mascott, die zijn tegenstander drie malen hard tegen den kin trof.
Hij scheen nog volstrekt niet vermoeid te zijn, maar Mac O’Neill steunde en blies als een stoommachine en had na iedere ronde zijn minuut rust hard noodig.
De zesde ronde bracht in de eerste seconde eenig [6]voordeel voor Mac O’Neill en hij raakte Joe in de nierstreek, zoodat deze even wankelde.
Maar hij herstelde zich dadelijk weder en trof den ander onder het oor.
„Joe is van hout, bij Jove!” schreeuwde de professor vol geestdrift. „Daar zit een prijswinner in! Ik zeg.……”
Niemand vernam dien dag, wat Stanley had willen zeggen, want Joe was eensklaps uitgevallen, onder den gestrekten arm van Mac O’Neill door en het volgend oogenblik lag deze op den vloer uitgestrekt, trok nog even met de beenen en lag stil.
Het was zoo vlug gegaan, dat Stanley zelfs vergat te tellen en stokstijf met het horloge in de hand naar het beweginglooze lichaam bleef kijken.
Toen nam Charly zijn taak maar over en telde luid:
„Een—twee—drie—vier—vijf—zes— —”
Bij de zevende tel deed Mac O’Neill een krampachtige beweging om op te staan.
„Acht—negen—tien!”
De tien seconden waren verloopen, en Mac O’Neill had zich nog niet kunnen oprichten.
Stanley vloog op Joe toe, en schreeuwde:
„Als je zoo doorgaat—voorspel ik je een groote toekomst, Joe! Jij bent de trots van mijn instituut! Tien minuten wachten en dan de twee winnende tegen elkaar!”
De twee boksers verdwenen in hun kleedkamertjes en de leerlingen begonnen weer aan hun oefeningen.
Raffles trad op Stanley toe en zeide op zachten toon iets tegen hem.
De ex-kampioen knikte levendig, liep naar een der deuren en schreeuwde naar binnen:
„In wedstrijdcostuum, heeren, op vereerend verzoek van onzen gast!”
De tien minuten waren juist verloopen, toen de deur weder openging en de twee boksers, Joe Mascott en Bill Stevans, binnen traden.
Zij droegen thans niets anders dan een kort broekje van wit linnen en linnen laarzen.
Zoo betraden zij het strijdperk.
Stanley regelde zijn stopwatch en riep:
„Vooruit!”
De strijd nam een aanvang.
Raffles hield strak het oog op Joe gevestigd.
Hij was zelf een uitstekend bokser, en hij kende de werking der spieren als weinig anderen.
En wat hij daar voor zich zag was eenvoudig volmaakt.
Nog nimmer had hij een man gezien, zoo bij uitstek geschikt voor de beoefening van de bokskunst.
Joe Mascott kon omstreeks 73 tot 75 kilo wegen.
Zijn ledematen waren voortreffelijk geproportioneerd, geen millimeter te lang of te kort.
De armen, waarvan het vel van louter gezondheid glansde als zijde, hadden die lange spieren welke den goeden bokser kenmerken.
De borst was breed en licht gewelfd, de hals rond en gespierd, de schouders waren klassiek gevormd en helden een weinig af, eveneens een kenmerk van den bokser zooals hij zijn moet.
De beenen hadden een onberispelijken vorm, met lange, langzaam naar de knie smaller wordende dijen, gespierde kuiten en een hooge wreef.
Op den rug, blank als die eener vrouw, lagen de spieren vlak onder de huid, en zij werkten bij iedere beweging, welke de jonge man maakte.
Joe Mascott had in het geheel niet het typische boksergezicht, het lage voorhoofd, de diepliggende oogen en de dikke wenkbrauwen, die als luifels de oogen beschermen.
Integendeel—hij had een fijn, regelmatig gevormd gelaat, bijna meisjesachtig, en waarin groote, lichtgrijze oogen schitterden.
Zooals hij daar stond, bijna naakt, was hij een toonbeeld van gezondheid en lenige kracht, waardig om als model voor een beeldhouwer te dienen.
Reeds waren er eenige slagen gevallen, die luid op de naakte huid kletsten.
De beide boksers droegen handschoenen van slechts drie ons en de slagen kwamen dus duchtig aan.
De taktiek van Bill Stevans kwam dadelijk aan het licht.
Hij wist, dat zijn tegenstander van buitengewone taaiheid was en het daarom op den duur zou moeten winnen—tenminste als hij hem niet binnen vier ronden had neergeslagen.
Hij viel daarom aanstonds woedend aan en trachtte Joe telkens den gevaarlijken kaakslag toe te brengen, die, goed aankomend, meestal degeen, die hem ontvangt, den vloer doet meten.
Maar Joe scheen dien toeleg te hebben doorzien en hij bepaalde er zich aanvankelijk toe, de snelle slagen van zijn tegenstander te ontwijken, door zeer [7]snel te duiken, of een paar passen terug te springen.
De ronde van twee minuten waren reeds verstreken en reeds begon Stevans kenteekenen van vermoeidheid te geven, terwijl Joe zoo frisch was, alsof hij zooeven uit zijn kleedkamer was gekomen.
Stanley schreeuwde in de tusschenpoozen zijn raadgevingen onpartijdig tot de beide boksers, terwijl hij druk doende was met handdoeken en water, met azijn aangelengd.
En in de vierde ronde werd Stevans uitgeslagen …
Het geschiedde reeds na de eerste verkenningen.
Stevans was op Joe toe gesprongen, en het scheen, of zijn vuist den jongen man juist tegen de punt van de kin zou treffen.
Maar op het allerlaatste oogenblik weerde Joe den zwaren slag met de rechterhand af, en het volgend oogenblik zat zijn linkervuist op de kaak van den tegenstander, die als een blok neerviel, om en om rolde, en toen bleef liggen half onder de touwen.
Stanley telde hem uit, zonder dat hij zich verroerde.
Toen trad Joe op den verslagen tegenstander toe, en rolde hem om, zoodat hij hem in het gelaat kon zien.
„Ik heb hem toch niet te erg geraakt, mijnheer?” vroeg hij op zachten toon aan Stanley, die zich reeds met iemand anders bezig hield.
„Welneen,” riep de professor luidruchtig. „Hij kan wel tegen een stootje. Kijk maar, hij komt al weer boven water.”
Stevans had zich inderdaad half opgericht, en keek verward om zich heen.
Toen herkende hij het gelaat van Joe, en stak hem glimlachend de hand toe.
„Je hebt mij geklopt, Joe—en eerlijk,” zeide hij nog wat zwak. „Man, we zullen nader van je hooren.”
„Zou je denken, George?” vroeg Joe gretig, terwijl zijn oogen begonnen te schitteren.
„Wel, ik ben er even zeker van, als dat ik nog nooit te voren klop heb gehad van een leerling van Stanley—en ook niet van den baas zelf.”
Hij krabbelde overeind, waarbij Joe hem hielp, en strompelde naar het waschhok, om zich daar door een koude douche weder te herstellen van de inspanning.
Joe, die een handdoek om zijn hals had geslagen, wilde zich eveneens verwijderen, toen hij een hand op zijn schouders voelde.
Raffles stond voor hem en keek hem vol belangstelling aan.
„Ik wilde u even zeggen, dat ik groote bewondering koester voor uw wijze van boksen, mijnheer Mascott,” zeide hij. „Ik mag zeggen dat ik er verstand van heb.”
„Het doet mij genoegen, dat gij er zoo over denkt, mijnheer,” zeide Joe, terwijl hij bloosde van genoegen bij het hooren van die lofspraak.
Raffles liet zijn stem nu tot een zacht gefluister dalen en voegde er aan toe:
„Alleen zou ik U den raad willen geven—tenminste als het u ernst is, om ooit iets te beteekenen tusschen de witte touwen—om u van een anderen, beteren leermeester te voorzien. Ik wil niets afdingen op de hoedanigheden van Stanley als bokser—maar als coach deugt hij niet. Er is veel meer uit u te halen, neem dat van mij aan, mijn waarde Joe. Wanneer gij U onder de leiding stelt van een eerste rangs trainer, dan voorspel ik u een schitterende toekomst—tenminste wanneer het u ernst is met de bokskunst.”
Raffles haalde zijn opschrijfboekje te voorschijn, scheurde er een der geperforeerde bladzijden uit, schreef er een paar woorden op, stak het den jongen athleet toe, terwijl hij zeide:
„Dat is het adres van een voortreffelijken bokser die tevens een uitstekend leermeester en trainer is. Laat Stanley schieten, die nog van de oude school is, en op een ouderwetsche wijze les geeft, terwijl hij zich volstrekt niet schijnt te bekommeren om de algemeene ontwikkeling van zijn leerlingen.”
Raffles legde de hand op den bovenarm van Joe Mascott, en vervolgde:
„Deze strekspier is nog niet voldoende ontwikkeld, en dat zal zij ook nooit worden, als gij hier blijft door gaan. Die spier moet in het bijzonder behandeld worden—evenals eenige spieren van buik en rug, welke gij nog niet geheel en al in uw macht hebt. Maar zijn ook die goed geoefend, dan wil ik er wat onder verwedden, dat gij binnen een paar maanden in staat zult zijn, Bombardier Wells, Johnson, ja zelfs Carpentier te kloppen.”
Mascott vatte de hand van Raffles, en zijn oogen schitterden toen hij op gedempten toon zeide:
„Gelooft gij dat werkelijk, mijnheer? O, het is [8]sedert eenigen tijd mijn ideaal om mij in een openbaren wedstrijd met de beste Engelsche en Amerikaansche boksers te meten—maar over George Carpentier, den Franschen Kampioen, heb ik nimmer durven denken.”
„Als gij u ijverig blijft oefenen en niet in deze omgeving blijft, dan zou het mij niets verwonderen, als gij binnen enkele maanden in staat zoudt zijn, den jongen Franschman te ontmoeten. Maar zeg mij eens—wat zijt gij eigenlijk van uw beroep?”
„Bankbeambte, mijnheer!”
„Dan hebt gij zeker niet veel tijd om u te oefenen?”
„Alleen des Zaterdagsmiddags, Zondags en enkele avonden van de week als ik geen boeken bijhoud voor kleine neringdoenden.”
„Wilt gij mij uw adres niet opgeven? Ik stel zeer veel belang in uw vorderingen en ik zou gaarne wat naders van u vernemen.”
„Ik woon met mijn moeder en mijn zuster in de Black Friar street 37, mijnheer,” antwoordde de jeugdige bokser.
„Nu dan hoop ik je nog wel eens terug te zien,” zeide Raffles vriendelijk. „Uw beenwerk is onberispelijk—daaraan behoeft gij niets meer te doen, behalve misschien nu en dan eens een honderd ellen zoo snel mogelijk loopen. Als gij uw rug- en armspieren alles laat doen wat zij vermogen, dan slaat gij alle personen die gij hier in de zaal gezien hebt, in de eerste helft van de eerste ronde tegen den grond.”
„Ik dank u hartelijk voor uw goeden raad, mijnheer, en ik zal niet nalaten hem op te volgen. Alleen.……”
Hij voltooide den zin niet, maar aarzelde en trok bedremmeld den handdoek over zijn schouders heen en weer.
„Ik geloof, dat ik weet wat je zeggen wilt,” zei Raffles glimlachend. „De voorwaarden van den man wiens naam op dit papiertje staat zijn zeer schappelijk; wat zij steeds zijn, als hij ziet, dat hij met een buitenklassigen bokser te doen heeft.”
Op dit oogenblik kwam Stanley op het drietal toe en om den voormaligen kampioen niet te kwetsen, werd het gesprek beëindigd en verdween Joe Mascott in de badkamer om zich met een koude douche te verfrisschen.
Raffles en Charly spraken nog eenigen tijd met den professor en daarop namen zij afscheid, met de belofte, dat zij nog wel eens terug zouden komen.
Toen de beide vrienden op straat kwamen was de bui geheel overgedreven en de zon scheen opnieuw aan den hemel van het zuiverste blauw.
De twee mannen besloten naar huis te loopen en dadelijk begon Raffles:
„Wel, wat zeg jij van Joe Mascott?”
„Ik geloof ook, dat hij groote capaciteiten heeft, die thans nog sluimeren,” antwoordde Charly. „Hij is gebouwd als een athleet uit het oude Griekenland, hij heeft een verbazend groot uithoudingsvermogen en hij schijnt ook goed tegen harde slagen bestand te zijn.”
„Hij is gemaakt van hout, waaruit men de beroemdheden snijdt, mijn waarde,” riep Raffles uit. „Ik heb nog nimmer zulk een bliksemsnelle actie gezien en nog nooit zag ik een bokser, die zoo voortreffelijk zijn voeten weet te gebruiken. Als die jongen van den aanvang al zich onder de leiding had gesteld van een 1ste rang’s trainer, dan zou hij nu reeds de meest bekende Engelsche en ook buitenlandsche boksers kunnen staan.”
„Naar wien heb je hem heengezonden?”
„Naar Fred Simons. Hij is naar je je wel zult herinneren, eenige jaren geleden Kampioen van Australië geweest en hij behoorde zeker tot de beste boksers van zijn klasse. Maar als trainer en opleider van boksers, zoekt hij vruchteloos zijn weerga! Hij ziet met een oogwenk, waar de zwakke punten van zijn leerlingen zijn, en hij weet de middelen, en hij past ze ook toe, om die te verbeteren. Als hij Joe Mascott een paar maanden onder handen heeft gehad, dan zal die jonge man eenvoudig niet te kloppen zijn in ons land!”
De beide vrienden spraken nog eenigen tijd over de zaak door, totdat zij het fraaie heerenhuis in de Regentstreet binnentraden, hetwelk Raffles bewoonde onder den naam van Lord William Aberdeen. [9]
Er was omstreeks een week voorbij gegaan, sedert het bezoek aan de oefenzaal van Black Jimmy en eigenlijk had Charly het geheele voorval reeds bijna vergeten, want hij had het juist in dien tijd bijzonder druk met het regelen van sommige geldelijke zaken, waarbij Lord Aberdeen de eene partij en een half dozijn ziekenhuizen en instellingen van liefdadigheid de andere partij was.
Maar Raffles had Joe Mascott niet uit zijn gedachten laten gaan en hij besloot eens bij Fred Simons aan te loopen, teneinde te vernemen, of de naam van den jongen bankklerk soms onder zijn nieuwe leerlingen voorkwam.
Simons had een groote inrichting in de Queen Annastreet en hij had onder zijn leerlingen zeer veel jongelui van geld en zelfs van adel, die zich aan zijn hoede hadden toevertrouwd met het oog op de aanstaande Olympische spelen, waaraan zij hoopten deel te nemen.
Daaronder waren roeiers, zoowel als balwerpers, voetballers zoo goed als boksers, worstelaars, en ook hardloopers.
Want voor Fred Simons scheen het menschelijk lichaam geen geheimen te hebben en hij kende op een haar iedere functie van de geringste spier, hij scheen te kunnen raden, welk voedsel voor zijn „Boys” het best geschikt was op een zeker tijdstip, hoeveel uren zij moesten trainen en van welken aard de training moest zijn.
Hij had hiermede reeds zooveel geld verdiend, dat hij eigenlijk zijn schaapjes reeds op het droge had en desnoods van zijn rente had kunnen leven.
Maar daaraan dacht de voormalige Australische kampioen niet, want hij had een waren hartstocht voor zijn beroep en hij hoopte er nog lange jaren mee voort te gaan.
Zijn „Instituut voor Physische therapie”, zooals hij het wel wat weidsch noemde, bestond uit een zestal zalen, waarvan er een uitsluitend aan de bokskunst gewijd was, die uit den aard der zaak bij Simons de eerste plaats bekleedde.
Voorts was er een turnzaal, een zaal voor heilgymnastiek, een zaal voor waterbehandeling, met een zeer groot zwembassin, waar men ook Turksche baden kon gebruiken en voorts nog een zaal waar geschermd kon worden, terwijl er tenslotte een vertrek was, waar men zijn beurt kon afwachten—en dat zag er heel wat beter uit dan het kale wachtkamertje van zijn voormaligen collega, Black Jimmy.
Er stonden een paar dozijn gemakkelijke stoelen en op een paar zware ebbenhouten tafels lag een groot aantal tijdschriften op allerlei sportgebied.
Fred Simons was ook niet goedkoop—en daar kwam hij rond voor uit.
Maar het was evenzeer bekend, ofschoon de brave kerel er zelf geen ophef van maakte, dat hij een oogje dichtkneep als zich iemand bij hem kwam vervoegen, die het blijkbaar niet al te breed had, maar wiens geheele lichaamsbouw hem als het ware voorbestemde, om bij ernstige oefening in deze of gene tak van sport uit te blinken.
Zoo had hij op het oogenblik onder zijn leerlingen een hardlooper, waarvan hij de grootste verwachtingen koesterde en een balwerper waarvan hij zelf verzekerde, dat hij binnenkort alle bestaande wereldrecords met glans zou slaan.
Naar dezen man nu begaf Raffles zich, tamelijk vroeg in den morgen, terwijl hij Charly bij zijn boeken en registers achterliet.
De Gentleman-Inbreker was zelf geruimen tijd een der ijverigste leerlingen van Fred Simons geweest en hij bezocht hem ook nu nog geregeld om een paar partijen met den ex-kampioen te boksen, die nog altijd ondanks zijn veertig jaren over een uitmuntende techniek en groote kracht bleek te beschikken.
Raffles werd ontvangen door den neger-portier, die hem aanstonds herkende en al zijn blinkend [10]witte tanden vertoonde en naar Simons geleid, die natuurlijk ook al „Professor” was.
De voormalige kampioen had een zwak voor zijn lordschap en hij ontving hem dan ook dadelijk, ofschoon er eigenlijk eenige leerlingen wachtten.
„Het doet mij genoegen u weer te zien, Mylord!” riep Simons uit, terwijl hij Raffles zijn groote, verbazend harde hand toestak, zorg dragende, dat hij niet al te sterk kneep, want hij wist maar al te goed, dat zijn handdruk een zeer pijnlijke gewaarwording opleverde voor dengeen die er mede begroet werd.
Hij had zijn bezoeker ontvangen in de groote bokszaal, een ruim, luchtig vertrek op de bovenste verdieping van het huis en dat zijn licht ontving door 5 groote ramen in den achtermuur en tevens door een zeer groote lantaarn in de zoldering aangebracht en die door middel van een gordijn tegen de al te felle zonnestralen kon worden beschermd.
Raffles antwoordde:
„Ik voel dat een weinig beweging mij goed zal doen, mijn waarde Professor, hebt ge een kwartiertje voor mij?”
„Voor U altijd, Mylord,” antwoordde Simons. „Uw costuum hangt op de bekende plaats. Gij hebt het maar aan te trekken.”
Raffles knikte den professor toe en begaf zich naar een der kleedkamers waar zijn trui en zijn witte pantalon gereed lagen, keurig opgevouwen door de zorg van de twee bedienden, die Simons er op na hield.
Hij ontdeed zich snel van zijn bovenkleederen, trok de linnen pantoffels aan en stak zich in het sportcostuum.
Toen hij in de zaal terug kwam, stond Simons hem reeds op te wachten met de bokshandschoenen in de hand.
Raffles trok ze aan en de partij begon.
Na iedere drie minuten werd even opgehouden en Simons maakte van de tusschenpoozen gebruik om Raffles te verzekeren, dat hij nog niets van zijn vlugheid, zijn scherp oog en zijn kracht verloren had.
Toen het kwartier verstreken was, riep de voormalige kampioen uit:
„Ik blijf er bij, dat het zonde is, dat gij nooit in een openbaren wedstrijd zijt opgetreden, Mylord. Het mag dan niet met uw stand strooken, maar gij zoudt menig beroepsbokser een lesje kunnen geven.”
„Later misschien wel eens, mijn waarde Simons,” zeide Raffles lachend, „en vertel mij nu eens hoe het met de leerlingen staat, hebt gij er nog een bijgekregen sedert ik u voor de laatste maal zag?”
„Een zestal, Mylord. Vijf daarvan hebben eigenlijk niet veel om het lijf en tusschen ons gezegd en gezwegen, zou ik hen niet hebben aangenomen, als zij niet zoo bar rijk waren geweest—de oorlog, begrijpt gij!—en mij een handvol geld betaalden. Maar de zesde.….……”
Simons voltooide den zin niet, maar kuste met opgetrokken wenkbrauwen de toppen van wijs- en middelvinger van zijn rechterhand en liet een langgerekt: „umm” hooren.
En toen bastte hij uit:
„Mylord, daar komt mij drie dagen geleden een jonge kerel bij mij, die mij vertelde dat hij bankklerk is en gestudeerd heeft—dat noemen zij studeeren!—bij Jimmy Stanley, maar dat hij zich nu in ernst op zijn training wil toeleggen en daarom mijn condities wilde weten. Ik bekijk den jongen zoo eens van top tot teen, ik zeg tegen hem, dat hij zijn vodden en todden maar eens moet uittrekken en Mylord—ik krijg daar een athletenfiguur te zien—een beeldhouwer zou het niet mooier kunnen maken, op mijn woord. Ik zag natuurlijk dadelijk, dat Stanley zijn geld van dien jongen had opgestreken, zonder er iets voor uit te voeren, want er waren spieren van bovenarm en rug, zoogoed als niet geoefend en ook met de buikspieren was het niet allemaal in orde. Ik zeg zoo tegen hem: Kom jij maar bij mij, vriend en laat dien kwakzalver, dien marktschreeuwer maar waaien. Ik maak een bokser van je, of ik geef mijn titel als Kampioen cadeau!”
„Welzoo!” riep Raffles uit, die groote belangstelling veinsde, al begreep hij natuurlijk dadelijk, dat dit niemand anders geweest kon zijn dan Joe Mascott. „Maar ik wist niet, dat een bankbeambte zich die weelde kon veroorloven, mijn waarde Simons! Want gij zijt een voortreffelijk trainer, en ik weet niet wat men goedkoop noemt.”
„Maar Mylord!” riep de bokser op verontwaardigden toon. „Denkt gij dat ik dien jongen het vel over de ooren zal halen? Ik heb het schappelijk met hem gemaakt—hij betaalt mij 5 shilling per les—[11]in plaats een pond! En ik heb hem gezegd, dat ik hem binnen twee maanden klaar zal hebben gekregen om tegen wien ook te vechten!”
Raffles glimlachte—men kon wel zien, dat Simons niet zeer goed op de hoogte was van de salarissen van bankklerken, al nam hij niet meer dan twee lessen in de week, dan zou het hem toch nog altijd 10 shilling zijn—en het was zeer de vraag of hij die wel kon missen, daar het immers zeer wel mogelijk was, dat hij van zijn schamel loon ook nog zijn moeder en zuster moest onderhouden.
Hij klopte echter den ex-kampioen op den schouder en zeide:
„Dat is kranig van u, mijn waarde Simons. Kan ik dat wonder niet eens zien; gij weet hoeveel belang ik stel in aankomende boksers, vooral wanneer gij zegt dat zij iets te beteekenen hebben.”
„Welzeker Mylord, met genoegen! Die jongen, Joe Mascott heet hij, vertelde mij dat een rijk heer, die zijn naam niet had genoemd hem mijn adres had opgegeven en ik vraag mij af wie dat wel geweest kan zijn.”
„Vraag niet langer, waarde Simons—die rijke mijnheer was ik!” antwoordde Raffles glimlachend.
„Gij Mylord?” riep de Australische kampioen verbaasd uit. „Neem mij niet kwalijk dat had ik dadelijk moeten begrijpen. Maar hoe kwaamt gij in ’s Hemelsnaam bij dien schreeuwer van een Stanley verzeild?”
„Louter toeval, ik liep er zoo maar eens binnen en zag Mascott werken! Ik bemerkte aanstonds, dat er wat in hem school, maar dat Stanley niet de man was om het er uit te halen, daarom zond ik hem naar u toe! Ik wilde daar eerst niet verder over spreken, maar nu de jonge man mij al half verklapt heeft, zal ik maar open kaart met U spelen. Ik stel veel belang in Mascott, maar voorloopig behoeft hij mijn naam nog niet te weten. Misschien zal hij er wel naar vragen maar dan ontwijkt gij die vraag maar. Gij denkt dus werkelijk, dat er wat in hem schuilt?”
„Ik ben er van overtuigd, Mylord. Over drie weken is er hier te Londen een wedstrijd om een beurs van 500 pond! Daaraan mogen alleen Engelsche boksers deelnemen. Welnu ik maak mij sterk dat ik hem binnen drie weken zoover heb, dat hij een gooi naar die 500 pond kan doen. De inschrijving is over een week gesloten. En als mijn man bij dien wedstrijd wint—dan kan hij al dadelijk zooveel engagementen krijgen als hij maar verkiest. Ik heb hem eens laten sparren met een van mijn beste lui en ofschoon er met dikke handschoenen gevochten werd, lag de man binnen tien tellen tegen de vlakte. Nooit zoo iets gezien, Mylord!”
„Het doet mij genoegen, dat gij er zoo over denkt, mijn waarde Simons,” zeide Raffles glimlachend. „Het blijft dus afgesproken—gij noemt voorloopig mijn naam niet. En nog iets—ik betaal u een pond voor iedere les, welke hij neemt—op voorwaarde dat gij hem niets in rekening brengt. Gij hebt u werkelijk zeer liberaal jegens hem getoond en dat stel ik op hoogen prijs—maar gij weet niets van de salarissen, welke de bankklerken verdienen, 5 shilling is voor hem nog een zeer groote opoffering.”
„Wel Mylord, dat heb ik niet geweten,” stamelde Simons. „Ik weet ook niet of ik uw aanbod mag aannemen.”
„Doe het maar wel,” hernam Raffles glimlachend, „en besteedt al uw zorgen aan den jongen man. Als hij later veel prijzen verdient en het in zijn hoofd krijgt U alle lessen te betalen, dan kunt gij mij het geld, als het uw eer te na is, mijnentwege ook terug geven, is het zoo goed?”
„Mylord, gij zijt een man naar mijn hart. Een echte sportman,” riep Simons vol geestdrift uit en het had weinig gescheeld, of hij had zijn adellijken leerling een harden klap op den schouder gegeven.
Maar Raffles was al bij de deur van zijn kleedkamer, en riep van daar:
„Wanneer komt Mascott hier weder oefenen?”
„Vanmiddag om drie uur, Mylord.”
„Nu, als ik tijd heb, kom ik bepaald even kijken,” kwam Raffles en daarop trad hij het vertrekje binnen, om zich weder te verkleeden.
Toen hij weder in de bokszaal trad, was Simons daar reeds bezig met een paar zijner leerlingen.
Raffles knikte hem in het voorbijgaan nog even toe en daarop verliet hij het groote gebouw.
Hij zorgde dien middag echter weder om 3 uur in de wachtkamer te zijn en daar vernam hij van den negerbediende, dat Joe Mascott zooeven gekomen was en zich reeds verkleedde.
Raffles wandelde naar de zaal, waar een tiental jonge lieden bijeen waren en werd daar verwelkomd door Simons die vroolijk uitriep: [12]
„Blij dat gij uw woord hebt gehouden, Mylord!”
Hij nam hem terzijde en vervolgde op gedempten toon:
„Ik heb hem gezegd, dat hij niets voor de lessen behoefde te betalen, tot hij zijn eersten wedstrijd gewonnen zou hebben. Gij hadt zijn gezicht eens moeten zien. Ik geloof waarachtig, dat hij bijna ging huilen. Maar hij wilde volstrekt alles terugbetalen, wanneer hij met zijn boksen geld verdiend zou hebben.”
„Daar heb ik hem al voor aangezien.”
„Maar ik geloof, tusschen ons Mylord, dat hij vermoedt, dat ik het niet uit mij zelf doe en dat zijn onbekende beschermer er achter moet zitten, want hij vroeg nogmaals naar Uw naam.”
„Wat heb je toen gezegd?”
„Ik heb gezegd, dat hij praatjes verkocht en dat hij hier kwam om te boksen!”
„Een voortreffelijk antwoord, Simons,” zei Raffles glimlachend.
De professor moest zich nu weer aan een zijner leerlingen wijden en eenige minuten later trad Mascott in trui en witte pantalon binnen.
Raffles had zich zooveel mogelijk achteraf gehouden en in een klein zijvertrek plaats genomen, vanwaar hij de oefenzaal geheel kon overzien.
Het bleek, dat zijn beschermeling met zijn leermeester zou boksen—want reeds nu was er niemand onder de leerlingen, waardig om zijn tegenstander te zijn.
Wij zeiden reeds, dat Raffles verstand had van de zaak waarom het ging en hij zag spoedig, dat de voormalige kampioen alle moeite van de wereld had, om de bliksemsnelle slagen van Joe Mascott te ontwijken, en nu en dan op zijn beurt een vinnigen uitval te doen, dien de jonge man echter steeds bij tijds wist te ontwijken.
Er werd een ronde gebokst met middelsoort handschoenen en een der meest gevorderde leerlingen ging den wedstrijd met den chronometer in de hand na.
In de derde ronde ging Mascott voor twee seconden tegen den vloer, door een hook tegen de kaak getroffen, maar hij was dadelijk weer op de been, wankelde slechts even, maar had onmiddellijk kracht genoeg om de snelle uitvallen van Simons af te wijzen.
In de vierde ronde werd de professor tot tweemaal toe neergeslagen, den tweeden keer voor acht seconden en hij werd toen slechts gered door het klinken van het fluitje van den scheidsrechter.
Maar in de 7de ronde was het met Simons gedaan—een krachtige slag tegen de kin deed hem tegen de touwen tuimelen, waarlangs hij op den vloer gleed om daar bewegingloos te blijven liggen.
Hij werd uitgeteld, en toen kwamen de twee helpers toesnellen met water, sponzen en azijn en binnen enkele minuten was Simons weer de oude.
Hij kwam overeind, zocht met den blik zijn nieuwen leerling, ging met de vuisten in de zijde voor hem staan, bekeek hem van top tot teen, en vroeg meesmuilend:
„Ik zou voor den duivel wel eens willen weten, jongeman, wat je bij mij eigenlijk nog komt leeren? Het boksen ken je—en met mij behoef je zeker niet meer te vechten, dan alleen voor oefening. Wij zullen maar liever geen wedstrijdhandschoenen meer gebruiken—ik heb mijn tanden te lief! En ga nu maar eens mee, naar de massagezaal, dan zullen wij die spiertjes eens onder handen nemen.”
Hij had Joe Mascott bij den arm genomen en voerde hem met zich mee, maar de weg ging langs het kleine zijvertrek en voor Raffles zich had kunnen verwijderen had de jonge man hem herkend, en hij was snel op hem toegetreden.
Hij had zich onder het loopen reeds van zijn handschoenen ontdaan en stak Raffles met een trouwhartig gebaar de hand toe.
„Ik krijg den indruk mijnheer, dat gij u voor mij wilt verbergen, om u zoodoende te onttrekken aan mijn dankbetuigingen. Ik ben nu eenige malen bij Fred Simons geweest, en ik zie zelf wel het verbazende verschil met dien braven Stanley. Als ik het tot iets breng, dan zal ik het aan u te danken hebben, want ik begrijp het maar al te goed, mijnheer, dat gij het zijt geweest, die bewerkt heeft dat Simons mij gratis les geeft. Hij kan zoo slecht huichelen, die beste man, en ik heb alles doorzien. Waarom wilt gij mij toch beletten U mijn dankbaarheid te betuigen.”
„Gij kunt dat niet beter doen, mijn waarde vriend, dan volstrekt niet meer over dit bagatel te spreken,” zeide Raffles.
„Maar noem mij dan toch Uw naam mijnheer? Wanneer gij niet wilt, dat ik dien van anderen tracht te vernemen,” hernam Joe op dringenden toon. [13]„Ik zou U zoo gaarne bewijzen, dat gij niet met een ondankbare te doen hebt.”
Nog scheen Raffles te aarzelen maar toen zeide hij:
„Ik ben Lord William Aberdeen—maar werkelijk—mijn naam doet er immers niets toe. Ik geloof, dat gij het waard zijt om geholpen te worden—en ik stelde aanstonds veel belang in u.”
„Mylord, als ik later prijzen win—en dat hoop ik innig, niet voor mij zelven maar voor degene die mij lief zijn en die thans in benarde omstandigheden leven, dan zult gij mij moeten toestaan, dit alles weder met u te vereffenen.”
„Als gij dat volstrekt doen wilt—ga dan uw gang, maar beloof mij nu slechts, dat gij uw best zult doen en vertel mij dan eens iets uit uw leven.”
„Ik verlang niets liever, mijnheer,” riep Mascott uit. „Als gij soms eenige minuten tijd hebt, het masseeren duurt niet lang.”
„Dan wacht ik op u in de wachtkamer.”
Raffles knikte hem toe, ging naar Simons, die op eenigen afstand was blijven wachten en zeide in het voorbijgaan glimlachend:
„Ik heb mijn incognito maar opgeheven, mijn goede Simons.”
„Opgeheven? Wat hebt gij opgeheven?” vroeg de ex-kampioen verwonderd, die in zijn tijd een groot bokser was, maar het in vreemde woorden niet ver had gebracht. „Wat is dat nu weer voor een nieuwigheid?”
„Ik bedoel, ik heb mij bekend gemaakt. In ’t kort—ik heb mijn naam genoemd.”
„Dat is beter, Mylord,” riep Simons uit en hij ging zijn nieuwen leerling achterna, die reeds naar de massagezaal gegaan was.
Na ongeveer twintig minuten wachtens trad Mascott de wachtkamer binnen en zeide:
„Nu ben ik tot uw dienst, Mylord!” [14]
Raffles stond op en zeide:
„Als gij het goed vindt, zullen wij liever de buitenlucht opzoeken.”
„Zooals gij wilt, Mylord!”
De twee mannen verlieten het huis en liepen op straat eenigen tijd zwijgend voort.
Toen begon Joe eensklaps:
„Mylord, gij hebt door uwe vriendelijke bemiddeling meer gedaan, dan eenvoudig een jongen man, die hiertoe toevallig de hoedanigheden heeft, maar niet het geld, in de gelegenheid stellen, zich verder te bekwamen. Ik wil U zeggen, wat de zaak is—gij hebt daar nu recht op. Ik heb op de wereld niemand anders dan mijn lieve moeder en mijn zuster, die nauwelijks twintig jaar is. Mijn vader is in den strijd in Frankrijk gevallen—ik zelf heb ook nog een half jaar onder de wapens gestaan en deel uitgemaakt van het bezettingsleger in Duitschland. Wij hadden het vrij goed voor den oorlog, maar tengevolge van dien vreeselijken krijg hebben wij alles verloren—en met mijn vaders dood kwam de ontbering onze woning binnen! Gij kunt u niet voorstellen, wat ik daaronder geleden heb! Ik aanbid mijn moeder en ik zou niets liever willen dan haar in weelde te laten leven. Maar hoe kan ik dat, met mijn onnoozel salaris? Wij hebben nu juist genoeg, om niet van honger om te komen!”
„Aan welke bank zijt gij dan?” vroeg Raffles vol belangstelling.
„Bij Arthur Pinkerton, in de Sloan Street.”
„Nooit van gehoord! Zeker geen groote bank?”
„Neen, er is niet veel personeel, Mylord. Maar Pinkerton verdient toch veel geld.”
„Ik wil niet onbescheiden zijn, en gij behoeft mij volstrekt niet op mijn vraag te antwoorden—hoeveel betaalt hij U?”
„Drie pond in de week, Mylord.”
„Wat?” riep Raffles ongeloovig. „Betaalt men dat loon voor een week werkens op een bank? Maar dat is een hongerloon!”
Een bitter glimlachje gleed over het krachtige gelaat van den jongen man. „Het was juist genoeg, om niet van honger te sterven—maar lang niet voldoende om mijn lieve moeder slechts een gedeelte te kunnen geven van die kleine dingen die het leven voor oude menschen vooral veraangenamen. Wij wonen in een armoedige buurt, en wij moeten ons met veel, ja met alles behelpen. En daaronder heb ik zwaar geleden—want mijn goede vader had mijn moeder verwend—hij had haar afgodisch lief!”
„Ik kan het mij voorstellen,” zeide Raffles zacht.
„Natuurlijk heb ik alles aangepakt, om er wat bij te verdienen. Ik hield hier en daar de boeken bij, copieerde stukken, schreef rollen uit voor tooneelgezelschappen en zoo meer. Maar al werkte ik nog zoo hard—het was en bleef schipperen, tot ik, half en half bij toeval, mijn aanleg voor het boksen ontdekte. Ik had in de goede dagen van weleer veel voor die sport gevoeld, en er als amateur een weinig aan gedaan. Een half jaar geleden ongeveer zag ik op straat, hoe een zwaar gebouwde kerel een kleinen hond, die hij aan een touw vast had, meedoogenloos afroste, zoodat het arme dier van pijn kermde. Ik kwam tusschen beide, maar een oud vrouwtje, dat naar het scheen den dierenbeul kende, waarschuwde mij dat ik maar liever niets moest zeggen—de kerel was bokser. Maar ik was zoo woedend, dat ik mij niet had laten weerhouden, al was de schobbejak nog eens zoo groot en zwaar geweest.”
„Dat was flink van je, Joe,” zeide Raffles.
„Ik beval den man, dadelijk met slaan op te houden. Hij keek mij eens aan, met zijn valsche oogen, liet den hond los, balde zijn vuisten, en viel op mij aan. Een paar seconden later had ik hem neer geslagen.”
„Goed zoo,” riep Raffles uit. „En dat heeft u toen op het denkbeeld gebracht, uw vlugheid en moed in geldswaarde om te zetten.”
„Zoo is het, Mylord. Ik besteedde mijn weinige spaarpenningen, om de eerste lessen bij Stanley [15]te kunnen betalen, en ik had het al spoedig tot vrij groote hoogte gebracht. Toen kwam gij, en gij hebt mij pas het ware vertrouwen in mijn kracht en vaardigheid gegeven. Ik weet niet hoe ik u daar voor danken moet.”
„Heel eenvoudig—door er nooit meer over te spreken,” zeide Raffles. „Ik deed het als sportman, die vooral veel belang stelt in aankomende Boksers.”
Op dit oogenblik liepen de beide mannen langs een grooten bloemenwinkel, in een der voornaamste straten.
Voor de deur stond een groote, donkerrood gelakte limousine stil.
Joe Mascott stond eensklaps stil en liet zijn blikken van de auto naar de winkeldeur dwalen.
Met verbazing zag Raffles, dat er een diepe rimpel tusschen de fraai geteekende wenkbrauwen van den jongen man was gekomen.
Nu ging de winkeldeur open en een groom liet diepbuigend een heer uit, die een grooten, in vloeipapier gewikkelden ruiker in de hand hield.
Hij stapte op de auto toe, zonder rechts of links te zien.
Wanneer hij dat wel gedaan had, dan zou hij gezien hebben, hoe Joe Mascott hem met doodsbleek gelaat en gebalde vuisten stond aan te staren, onbewegelijk en alsof hij uit brons was gegoten.
Het volgend oogenblik was de auto weggereden.
Raffles keek Joe verwonderd aan, die nog op dezelfde plek stond en vergeten scheen te zijn, waar hij zich bevond.
Toen zuchtte hij diep en wreef zich met de vlakke hand over het voorhoofd.
„Neem mij niet kwalijk, Mylord!” zeide hij verward. „Dat was—die man was mijn patroon—Arthur Pinkerton.”
„En schrikt gij dan zoo van dien werkgever?” vroeg Raffles gekscherend.
„Hij kocht bloemen.……” stotterde Joe.
„Ja, dat schijnt zoo. Dat is toch zeker niet verboden?” hernam Raffles, die er nog niet veel van begreep.
„Neen—gij hebt gelijk.….. ik stel mij dwaas aan, dat weet ik,” ging Joe haastig voort. „Let er maar niet op, wat ik u verzoeken mag, het heeft niets te beteekenen.”
Raffles nam den jongen man, die snel voortliep, van terzijde eens scherp op.
Hij was zeer bleek geworden en de gezonde kleur was voor een oogenblik van zijn gelaat geweken.
Hij oogde de roode auto na, zoo lang hij het voertuig met een blik kon volgen en scheen geheel vergeten te zijn, dat er iemand naast hem liep.
Maar Raffles had dadelijk begrepen, dat er tusschen den bankier en zijn klerk iets moest bestaan, voor beiden van onaangenamen aard, daarop wees de geheele houding van Joe Mascott.
Geruimen tijd liepen de twee mannen naast elkander voort en toen begon Raffles:
„Luister eens, mijn waarde Joe. Ik denk er niet aan, mij met uw particuliere aangelegenheden te bemoeien, maar dit moet mij toch van het hart—als gij werkelijk een kans wilt hebben op de match om de beurs van 500 pond, dan zult gij u alle muizenissen uit het hoofd moeten zetten. Er is niets, wat zoo verslappend werkt, als geheim verdriet, een niet beantwoorde liefde, een stille wrok—alle sterke gemoedsaandoeningen zijn uit den booze. De beste trainer is niet bestand tegen een ziek hart, bedenk dat goed!”
„Ik geloof dat gij gelijk hebt, Mylord—maar ik kan er niets aan doen—ik verzet er mij vruchteloos tegen! Kom, gij hebt u een warm vriend van mij betoond en ik behoef er volstrekt geen geheim van te maken—ik heb een meisje lief—en mijn patroon is een medeminnaar! Gij ziet, het is zeer eenvoudig. Maar voor mij beteekent haar liefde het leven—haar te moeten missen, zou de dood zijn.”
Joe had dit laatste op zulk een smartelijken toon gezegd, dat Raffles geen oogenblik kon twijfelen aan de diepte en de oprechtheid zijner gevoelens.
Hij begreep nu veel, zoo niet alles!
Pinkerton was veel ouder dan Joe—maar hij was schatrijk—hij kon het meisje bloemen geven, iederen dag, zooveel zij er slechts verlangde—Joe kon haar ternauwernood des Zondags een kleinen ruiker bij een straatventer koopen.
Hij nam Joe onder den arm en vroeg op warmen toon:
„Gelooft gij, dat het meisje aan dien man den voorkeur zal geven, alleen omdat hij rijk is—neem dan mijn welgemeenden raad aan en laat haar loopen, want dan is zij de liefde van een eerlijk man niet waard!”
„Ik weet zeker, dat zij dat niet doet, Mylord!” riep Joe vol vuur uit. „Als het alleen van haar afhing, [16]zou alles goed zijn—wij zijn beiden jong en kunnen wachten. Maar zoo eenvoudig is de zaak helaas niet. Haar vader is handelaar. Hij heeft onlangs zijn zaken een weinig uitgebreid—en daarvoor geld geleend—juist van dien Pinkerton. Met den vrede gingen zijn zaken achteruit, want hij moest als zooveel anderen zijn winst maken tijdens en van den oorlog. Hij stond en staat dus nog in schuld bij Pinkerton—en die zou zeker wel een mouw aan de zaak passen—als Daisy naar hem wilde luisteren!”
„Heeft hij dat aan haar vader gezegd?”
„Neen, dat niet, hij zeide het alleen maar aan haar!”
„Dan heeft de kerel ook geen eerlijke bedoelingen met haar!” zeide Raffles op vasten toon.
„Dat heb ik immers al dadelijk wel vermoed, Mylord!” hernam Joe op smartelijken toon. „Hij heeft haar duidelijk te verstaan gegeven, dat het slechts van haar afhing, of haar vader failliet zou gaan of niet. De oude man echter denkt in zijn onnoozelheid, dat Pinkerton trouwplannen jegens zijn dochter koestert en hij dringt er voortdurend bij haar op aan, hem toch het jawoord te geven, omdat hij hoopt, daardoor niet alleen van zijn schuld af te komen, maar ook een nieuwe leening bij zijn schoonzoon te kunnen sluiten!”
„Ja, dan verkeert zij in een treurigen toestand,” mompelde Raffles. „Veronderstel eens, dat haar vader morgen dat bedrag, zou kunnen terugbetalen—zou dan alles in orde zijn?”
„Ik vrees van niet, Mylord!” antwoordde Joe treurig. „Pinkerton heeft voor een groot bedrag aan aandeelen in de zaak van den ouden Chairman—zoo heet de vader van Daisy—en die zal hij zoo spoedig niet verkoopen, aan wien dan ook, uit vrees, dat hij zoodoende een scherp wapen uit handen geeft. En dan—mijn kansen bij Chairman staan al heel laag,” voegde de jonge man er met een bitteren glimlach aan toe. „Hij noemt mij een armen kerkrat en hij maakt natuurlijk vergelijkingen tusschen den patroon en den klerk.”
„Hoe oud is die Pinkerton?”
„Een jaar of vijf en veertig.”
„En Daisy—uw klein vriendinnetje?”
„Negentien.”
„Nu, dan kan ik u maar een raad geven, mijn waarde Joe, denk in den eersten tijd niet al te zeer over deze zaak en wijdt u liever uit alle macht aan uw taak, het winnen van den wedstrijd om de beurs. Als gij dien match maar eenmaal gewonnen hebt, dan zullen u de aanbiedingen dadelijk in den schoot vallen. Binnen een jaar kunt gij Kampioen van Engeland zijn, als gij het slechts ernstig wilt.”
„Gelooft gij dat werkelijk, Mylord?” riep Joe met schitterende oogen uit.
„Ik ben er zeker van.”
„O, dan beloof ik u, dat ik al mijn vermogens zal aanwenden, om dien wedstrijd te winnen. Dan zet ik al het andere zoo lang uit mijn hoofd, dan mag er in mijn hersens alleen maar plaats zijn voor de gedachte aan den wedstrijd.”
„Zoo mag ik het hooren!” hernam Raffles, terwijl hij de hand van den jongen man krachtig drukte. „Gij hebt uw lot in uw eigen hand. Als gij den match wint, dan zal de oude Chairman zich nog wel eens bedenken en als hij dan soms nog koppig wil blijven, dan zal ik eens een hartig woordje met hem spreken.”
„Ik dank U Mylord,” zeide Joe, die het hoofd snel afwendde, want hij gevoelde dat er tranen naar zijn oogen welden. „En ik zweer u, dat ik uw edelmoedigheid niet zal beschamen.”
„Daar zouden wij niet over praten,” hernam Raffles, terwijl hij dreigend den vinger ophief. „Oefen je slechts goed, laat alles verder aan Simons over en je kunt over een paar weken winnen. Ik moet nu afscheid van je nemen, mijn waarde Joe, want zaken van belang vragen mijn aandacht. Maar ik verlies je niet uit het oog, dat verzeker ik je. Ik zal vriend Simons zeggen, dat hij zijn bijzondere zorg aan je moet besteden, daar ik er bepaald op gesteld ben, dat je de beurs wint. Overmorgen kom ik je een bezoek brengen—als je het goed vindt.”
„Maar Mylord!” riep Joe uit, blozend van trots en genoegen. „Wij zullen Uw bezoek allen zeer op prijs stellen. Na half zes vindt gij mij steeds thuis en ik lunch ook altijd thuis, want onze woning is niet ver van de Sloans Street verwijderd.”
„Dat blijft afgesproken. Hard werken en U voorloopig met niets anders bemoeien dan met uw bokshandschoenen!”
Nogmaals drukte Raffles den jongen man de hand en daarop verwijderde hij zich, terwijl Joe met haastige schreden den weg naar zijn woning insloeg. [17]
Er waren twee weken verloopen sinds dat gesprek en Joe had zich stipt aan zijn belofte gehouden en zijn gevoelens van jaloezie onderdrukt, om alleen aan den komende wedstrijd te denken.
Het was omstreeks twee uur in den middag, toen voor een huis in de Bishop Street een roodgelakte auto stilhield, waaruit Arthur Pinkerton stapte.
Hij was al weder voorzien van een grooten ruiker en had blijkbaar veel zorg aan zijn uiterlijk besteed.
Zijn zwart geverfde snor glom van de cosmetiek, zijn zijden das was met den uitersten zorg gestrikt en zijn handen staken in grijze glacéhandschoenen.
De deur werd geopend door een oude dienstbode, die reeds vele jaren in betrekking was van den ouden Chairman en sedert den dood van diens vrouw bijna als een familielid werd beschouwd.
Zij scheen den bezoeker reeds te kennen en niet al te zeer met hem ingenomen te zijn, want zij haalde zeer merkbaar haar neus op, toen zij den reusachtigen ruiker en daarachter het dikke, ongezond bleeke gelaat van den Heer Pinkerton zag en scheen zelfs een oogenblik groote neiging te gevoelen, de deur voor zijn neus dicht te werpen.
„Is mijnheer Chairman thuis?” vroeg de bezoeker.
„Ja mijnheer,” antwoordde de oude getrouwe.
„En juffrouw Daisy?”
„Die is ook thuis—en daar zal zij spijt genoeg van hebben, het arme kind,” voegde zij er half binnensmonds aan toe.
„Ga dan mijn bezoek aankondigen,” beval Pinkerton. „Breng mij maar eerst naar mijnheer Chairman.”
De oude meid ging hem brommend voor, een trap op, een gang door tot voor een breede deur, die toegang bleek te geven tot een vrij ruime werkkamer, met een reusachtig, ouderwetsch bureau tusschen de beide vensters.
Voor dat bureau zat Chairman, een kleine onaanzienlijke figuur, zooals hij daarin zijn versleten huisjasje in den grooten leuningstoel zat, met een kalotje op het spaarzame haar.
Hij keek den bezoeker een weinig schuw aan en stond toen op, teneinde hem te verwelkomen.
„Neem plaats, mijn waarde heer Pinkerton,” zeide hij op zachten, wat heeschen toon, terwijl hij een stoel bijschoof.
„Ik zal maar even van uw kostbaren tijd misbruik maken, waarde Chairman,” zeide Pinkerton, met onverholen spot en minachting in zijn stem. „Gij weet welken datum wij hebben vandaag?”
Chairman wierp een blik op den scheurkalender, die aan den wand hing, ofschoon hij maar al te goed wist welke datum het was en antwoordde toen:
„Natuurlijk, het is de eerste!”
„Mooi, en denkt gij mij nu te kunnen betalen?”
„De zaak is.…. het zal heden moeilijk gaan!” hakkelde Chairman.
„Even moeilijk als verleden maand en de maand daarvoor en zoo vervolgens!” kwam Pinkerton verachtelijk. „Ik zal U eens wat zeggen, mijn waarde Chairman! Ik kom langzamerhand tot de ontdekking dat ik hier voor den gek word gehouden en dat zal ik niet dulden—verstaat gij? Dat zal ik stellig niet dulden!”
„Maar daar denk ik werkelijk niet aan, mijnheer Pinkerton,” riep de oude man op jammerenden toon. „Ik ben er van overtuigd, dat over een jaar alles weder met mijn zaken in orde zal zijn—kunt gij niet tot dien tijd geduld hebben?”
„Nog een jaar? Waarom niet liever tien?” riep Pinkerton schamper uit. „Ik begin mijn geduld te verliezen, moet gij weten. En ik zou U raden, binnen zeer korten tijd naar middelen om te zien, om mij te voldoen.”
„Dat beloof ik u, dat beloof ik u vast, mijn waarde heer Pinkerton!” zeide Chairman verheugd, dat hij er weder voor dit keer af was. [18]
Pinkerton was reeds weder opgestaan en vervolgde nu, schijnbaar onverschillig:
„Is uw dochter thuis?”
„Zeker, en het zal haar zeker aangenaam zijn, u te ontmoeten,” haastte de oude man te antwoorden. „Ik zal haar even laten roepen.”
„Doe geen moeite. Ik wilde haar juist wel even onder vier oogen spreken!” kwam Pinkerton. „Zij is zeker in haar eigen kamertje?”
„Dat denk ik wel,” antwoordde Chairman, die den schrik van zooeven reeds geheel te boven scheen te zijn en handenwrijvend voor zijn schuldeischer stond.
„Nu, dan verlaat ik u—en zorg, dat ik de kleur van uw geld spoedig zie, of er gebeuren dingen, waarvan ik de verantwoording niet zal dragen, maar gij en gij alleen!”
En met deze woorden verliet hij het vertrek en liet den ouden karakterloozen vader alleen.
Hij liep de gang door, maar had nog geen vijf passen gedaan, of hij struikelde over een voorwerp, dat hem gevoelig tegen de scheen raakte.
Tegelijkertijd werd zijn voet doornat en een luid rinkelend geluid liet zich hooren, dat zich scheen te verwijderen.
„Wel, voor den duivel!” barstte Pinkerton woedend uit. „Wie zet er nu in die donkere gang een volle emmer neer!”
„Dat doet iedere vrouw, die de trappen gaat doen,” klonk het vinnige antwoord uit de duisternis. „Wij zijn hier niet ingericht op bezoeken in den middag—dat is de zaak.”
„Jij bent een brutale feeks!” gromde Pinkerton, die de oude dienstmaagd herkend had, die met opgeschorte rokken, een bezem en een dweil in de hand, aan het einde van de gang stond. „Maak eens licht—ik geloof, dat ik mijn enkel aan het bloeden heb gestooten.”
„Dat zou erg jammer zijn,” kwam een stem uit de duisternis.
En daarop werd het licht, daar de oude meid den schakelaar had omgedraaid en Pinkerton kon zich overtuigen van de aangerichte schade.
Het onderste gedeelte van zijn pantalon was kletsnat en bij het opstrooken van dit kleedingstuk en het zich daaronder bevindende, kwam aan den dag, dat de scheen wel niet bloedde, maar toch deerlijk geschramd was en blauwe plekken vertoonde.
„Ik zal je dat betaald zetten, oude heks,” bromde Pinkerton, terwijl hij de vrouw de dweil uit de hand rukte en daarmede het ondergedeelte van zijn pantalon begon droog te wrijven, ganschelijk vergetend, dat zijn vingers in fijne handschoenen gestoken waren.
Toen hij hiermede gereed was, greep hij den ruiker, die eveneens tamelijk ernstig had geleden en ging op de deur toe, die zich aan het einde van de gang bevond.
Juist werd deze geopend en een fijn meisjeskopje verscheen om den hoek, met prachtige blauwe oogen en een mondje als een rozenknop.
Het was Daisy Chairman.
„Wat is daar toch aan de hand, Mary?” vroeg zij, maar in haar mooie oogen schitterde een ondeugend licht, „gooi je daar de emmer van de trap?”
„Vraag excuus, juffer Daisy. Dat doe ik niet—dat doet die mooie mijnheer—hij denkt zeker, dat het hier een paardenspel is.”
Pinkerton wierp de oude dienstbode een giftigen blik toe en wendde zich toen zoetsappig tot het meisje met de opmerking:
„Ik vrees, dat mijn persoon niet al te zeer in den smaak valt van Uwe gedienstige, Miss Daisy. Naar het mij toeschijnt, heeft zij het op mijn beenen voorzien. Zoudt gij niet zoo goed willen zijn, mij aan de woede dezer furie te willen ontrukken?”
„Mary een furie?” riep Daisy lachend uit. „Zij is de goedheid in persoon! Maar ik wil u wel redden—ga maar mede naar mijn vader.”
„Pardon Miss Daisy, ik kom juist van hem vandaan en vroeg hem verlof, eenige woorden met u te mogen wisselen!”
Het gelaat van het meisje betrok en zij maakte een beweging van ongeduld.
Mary bromde zeer duidelijk hoorbaar, terwijl zij haar bezem stevig vastgreep, als om er een vijand mede te lijf te gaan.
„De oude man wordt kindsch. Hoe komt men er bij, jong aan oud te willen koppelen!”
Daisy had de deur van haar kamer reeds geopend en zeide onwillig:
„Kom binnen, mijnheer Pinkerton, maar ik waarschuw u dat ik niet veel tijd heb.”
„O, wat ik U te zeggen heb, is in enkele woorden mede te deelen, Miss!” [19]
Het meisje liet den onwelkomen bezoeker binnengaan en sloot de deur.
Pinkerton keek haar even met zijn gluiperige oogen aan en stak toen de hand vooruit, waarin hij den ruiker geklemd hield.
„Sta mij om te beginnen, toe, U deze bloemen te overhandigen, Miss,” begon hij. „Mogen zij een bewijs zijn van mijn teedere gevoelens jegens U!”
Het meisje had den boeket aangenomen, en dien met een onverschillig gebaar op de tafel geworpen, zonder iets te zeggen.
Zij wees haar bezoeker een stoel en nam zelf plaats.
Pinkerton was blijkbaar eenigszins van zijn stuk gebracht door het stilzwijgen van het jonge meisje en hernam haperend:
„Gij hebt natuurlijk wel begrepen, wat mij tot U voert, Miss Daisy. Gij kent de gevoelens, welke ik jegens u koester. Mij dunkt dat ik nu lang genoeg gewacht heb—ik wensch thans uw antwoord kort en bondig te vernemen!”
„Kort en bondig?” herhaalde Daisy, terwijl zij den bezoeker strak aankeek. „Wel, gij zult op uw wenken bediend worden. Ik zeg neen!”
„Wat! Gij slaat mijn liefde van de hand? Gij weigert, mijn verlangens in te willigen?”
„Ja, mijnheer Pinkerton, dat weiger ik. Ik weet wat het is, wat gij liefde noemt. En ik wil mij niet laten behandelen als een stuk speelgoed, dat men wegwerpt als men er genoeg van heeft.”
Pinkerton beet zich op de lippen.
Hij begreep, dat hij een anderen weg moest inslaan.
Als het niet met zachtheid ging dan maar met geweld.
Hij stond dus op, en zeide op gedempten toon, waarin echter duidelijk een bedreiging was te hooren:
„Ik ben er zeker van, Miss Daisy, dat gij u nog wel eens zult bedenken, het kan u niet onbekend zijn, dat het lot van uw vader zich in mijn handen bevindt, hebt gij daar wel eens over nagedacht.”
„God alleen weet, hoe veel slapelooze nachten mij dat gekost heeft,” riep het meisje op hartstochtelijken toon uit.
„O, nu, als gij het weet, waarom blijft gij dan hardnekkig weigeren?” drong Pinkerton aan. „Het behoeft u maar een woord te kosten, en uw vader is voor altijd bevrijd van zijn zorgen, in het tegenovergestelde geval behoeft het mij slechts een woord te kosten, en uw vader snelt zijn ondergang tegemoet.”
„Mijn God, is het al zoo ver?” riep Daisy uit, die doodsbleek was geworden. „Dat wist ik niet,” voegde zij er op doffen toon aan toe.
„Ik zeg u niets dan de waarheid, Miss!” hernam Pinkerton, terwijl hij een stap naar het jonge meisje deed. „Laten wij de zaken met enkele woorden in het juiste licht stellen, en gij—en gij alleen hebt het in uw macht uw vader te redden of hem in het verderf te storten.”
„Zwijgt! Om Godswil zwijgt!” riep het arme kind wanhopig uit. „Gij kunt het niet meenen dat gij misbruik zou maken van het ongeluk van mijn vader. Ik weet zeker, dat hij er binnen een jaar weder boven op kan zijn. De zaken gaan reeds beter en als eenmaal normale toestanden teruggekeerd zullen zijn, dan komt alles in orde. Heb nog slechts tot zoo lang geduld.”
„Neen!” antwoordde Pinkerton kortaf. „Ik wil niet langer wachten, ik heb u lief—en ik zal u bezitten, gij zult de mijne worden, al zou ik hemel en aarde moeten bewegen. Ik geef u nog een week en als gij mij dan niet hebt gezegd, dat uw tegenstand gebroken is dan zullen de gevolgen voor uw rekening komen. Maar ik ga zoo niet heen, eerst zult gij mij een kus geven, op afrekening.”
Hij was op Daisy toegesprongen en had het jonge meisje omvat, dat op dien aanval niet verdacht was.
Zij worstelde om los te komen, zij verzette zich uit alle macht, de beide kleine handen tegen de borst van den ellendeling gedrukt.
Pinkerton trok haar echter dicht tegen zich aan, en bracht zijn gelaat bij het hare.……
Maar eensklaps vloog de deur open, en de schurk voelde zich in den nek vatten, en met kracht achter uit trekken.
Bleek van woede wendde hij zich om.
Hij keek in het gelaat van Joe Mascott, die in het geheel niet woedend scheen te zijn, maar zijn medeminnaar spottend aankeek.
„Gij weet zeker wel dat ik iets beteeken als bokser, mijnheer Pinkerton,” zeide de jonge man langzaam, terwijl hij een stap in de richting van den anderen deed. „Daar zal ik echter geen misbruik van maken—al kon ik U met mijn wijsvinger neerslaan. Neem [20]daarom slechts dezen oorveeg voor lief. Het is weinig maar goed bedoeld.”
En op het zelfde oogenblik daalde er een klinkende muilpeer neder op het gelaat van den bankier, juist op zijn rechterwang, die in een paar tellen danig opzwol, al had de jonge bokser zich nog zoo ingehouden.
Daarop wendde Joe zich tot het jonge meisje, dat verschrikt had toe gezien, en zeide op teederen toon:
„Je behoeft niet bang te zijn, kleine lieveling, als eenmaal de wedstrijd achter den rug is, en ik win hem, dan komt alles in orde, en zal ik dien schoft zijn geld terug betalen.”
Vervolgens wendde hij zich naar de deur, wierp haar wijd open, en riep:
„Zuiver deze kamer zoo snel mogelijk van uw aanwezigheid, mijnheer Pinkerton, anders blijft het niet bij dat kleine klapje.”
In minder dan geen tijd was de bankier buiten het vertrek.
Zijn ruiker vloog hem achterna en trof hem in den nek, gevolgd door zijn hoed en wandelstok.
En daarop viel de deur met een harden slag in het slot en kon Pinkerton zijn bezoek gevoegelijk als geëindigd beschouwen.
Hij raapte hoed en wandelstok op en hief dreigend de vuist op tegen de gesloten deur.
Sissend kwam het over zijn lippen:
„Dat zal ik je betaald zetten, Joe Mascott—of mijn naam is geen Pinkerton!”
Hij daalde vlug de trap af, zonder zich verder om den ouden Chairman te bekommeren en stapte in zijn auto, die nog stond te wachten.
De chauffeur had bevel gekregen, zijn meester naar huis te rijden, maar onderweg scheen Pinkerton van gedachten te veranderen.
Hij nam de spreekbuis die hem in verbinding stelde met den chauffeur en beval:
„Breng mij naar de boksschool van Stanley—weet je die? Het is in de Dickens Street, een oud huis met een groote toegangspoort. Ik zal je wel waarschuwen, als wij er zijn.”
De chauffeur tikte aan zijn pet en het voertuig zette zich weder in beweging.
Een half uur later stond de auto stil voor het gebouw, waar „Black Jimmy” troonde.
„Wacht hier,” beval Pinkerton den chauffeur. „Ik ben over een kwartier terug.”
Hij ging haastig de trappen op en trad de wachtkamer binnen, waar zich op dit oogenblik niemand bevond.
Maar de knecht met de morsige trui had zeker iets gehoord en kwam binnen om naar het verlangen van den bezoeker te informeeren.
„Is George Malony hier soms?”
„Dat geloof ik wel, mijnheer. Wilt gij hem spreken?”
„Ja, verzoek hem even hier te komen.”
„Uw naam?”
„Die doet er voorloopig niet toe. Zeg maar dat een oude kennis hem over een belangrijke zaak wenscht te spreken.”
De knecht bekeek Pinkerton verbaasd, die er met zijn dure kleeren in het geheel niet uitzag als een „Oude kennis” van iemand als George Malony, maar hij antwoordde niettemin, dat hij den bokser zou waarschuwen.
Eenige minuten later trad Malony binnen.
Zijn gelaat stond tamelijk stuursch en hij keek den bezoeker met onverholen bewondering aan.
Pinkerton was opgestaan en deed nu zorgvuldig de deur dicht, hetgeen de verbazing van Malony nog deed toenemen.
Toen trad Pinkerton op den bokser toe en zeide glimlachend:
„Gij zult misschien een weinig verwonderd zijn over mijn optreden, mijnheer Malony, maar wat ik U te zeggen heb is alleen voor u bestemd.”
De zware wenkbrauwen van Malony gingen een eind de hoogte in, maar hij zeide niets en wachtte als een voorzichtig man het eerste schot van den tegenstander af.
En dus begon Pinkerton:
„Gij kent mij niet, mijnheer Malony, maar ik ken u des te beter, al is het dan alleen maar van naam.”
Malony trok een gezicht, alsof hem deze mededeeling maar half aangenaam was, maar nog zeide hij niets.
„Juist, omdat ik van U heb hooren spreken, kom ik tot u met een verzoek en ik zou mijn sterk moeten vergissen, als gij het niet zoudt inwilligen—want er is geld aan te verdienen, mijn waarde heer Malony.”
Deze mededeeling scheen dadelijk in hooge mate belangstelling van den bokser te wekken. [21]
Hij spitste de lippen, kneep de zwarte oogen half dicht en zeide op half vertrouwelijken toon:
„Wel, laat eens hooren, mijnheer … mijnheer …”
„O, mijn naam doet er voorloopig niet toe,” viel Pinkerton hem in de rede. „Als wij het eens kunnen worden en gij stemt toe in mijn voorstel—dan is het nog tijd genoeg, U mijn naam te zeggen.”
„Zooals gij wilt. Kom dan maar eens over de brug met dat voorstel—dan kan ik zien, wat er te doen is—of te laten!”
Pinkerton dacht eenige seconden na over de beste wijze, de zaak voor te dragen en begon toen:
„Gij weet natuurlijk, dat over een week de match om een beurs van 500 pond plaats heeft in het Cristal Palace?”
„Natuurlijk weet ik dat,” antwoordde Malony grimmig. „Ik zou zelf ook mee doen—als ik wat beter getraind was. Wijntje en Trijntje—en de sport—die kunnen niet al te goed met elkander onderweg, ziet gij—en.….”
„Juist. Ik ken Uwe kleine zwakheden, mijn waarde Malony!” kwam Pinkerton. „Maar nu kom ik u juist aanbieden, een bedrag te verdienen, dat niet veel kleiner zal zijn dan de prijs voor den verliezer vastgesteld, namelijk twee honderd pond, als gij op mijn voorstel ingaat!”
„Twee honderd pond? Een aardig bedrag, tenminste, als het een kleinigheid betreft.”
„O, voor iemand als gij zijt, heeft het niets om het lijf, luister! Gij weet natuurlijk zoogoed als ieder Uwer collega’s, dat een zekere Joe Mascott aan die match zal deelnemen, en dat zijn kansen zeer goed staan.”
„Zeer goed? Als er geen wonder gebeurt, dan wint hij zoo zeker als een huis,” riep Malony uit, met een onmiskenbaren klank van naijver in zijn ruwe stem.
„Juist! Maar men zou dat wonder met niet al te veel moeite kunnen laten geschieden, niet waar?”
Malony antwoordde niet dadelijk maar liet een zacht gefluit hooren, en keek Pinkerton met zijn kleine, zwarte oogen onderzoekend aan.
Deze deed, alsof hij niets gemerkt had, en ging rustig voort:
„Zie eens, er is mij veel aan gelegen, dat die Mascott de match niet wint, begrijpt gij? De redenen kunnen u onverschillig zijn, iedereen heeft wel eens van die onberedeneerde antipathieën, niet waar?”
„Ongetwijfeld,” antwoordde Malony meesmuilend. „En Mascott heeft uw antipathie als ik het goed begrijp.”
„Geraden!”
„Nu, hij behoort toevallig ook niet tot mijn vrienden,” ging Malony met een onaangenamen grijns voort. „En zeg mij nu eens, hoe gij het u wel voorstelt, te beletten dat hij de match niet wint.”
„Wel, dat kan niet zoo moeilijk zijn, dunkt mij.”
„Wij zouden hem een dag te voren kunnen opwachten, op een straathoek, en hem een tik geven die goed aankwam.”
„O, neen,” riep Pinkerton verschrikt uit. „Dat vooral niet, dan zou hij in het geheel niet aan den wedstrijd kunnen deelnemen, en dat is de bedoeling niet. Neen, hij moet wel degelijk boksen—maar zoo, dat iedereen zegt: die man moest liever baker worden. Begrijpt gij? Hij moet in de eerste of tweede ronde uitgeslagen worden.”
„Ja, dan wordt de zaak wel wat lastiger,” zeide Malony, terwijl hij zich achter de ver van zijn hoofd staande ooren krabde. „Ik kan niet goed begrijpen, hoe wij dat dan moeten aanleggen!”
„Kom, het is niet zoo lastig,” hernam Pinkerton. „Er bestaan wel van die geheime middeltjes, welke men iemand kan ingeven en die bewerken, dat men zich gedurende eenigen tijd slap en zwak gevoelt, zonder bepaald ziek te zijn.”
„Nu kom ik er achter!” riep de bokser uit, met den zelfden grijns om de dikke lippen. „Maar hoe kom ik aan dat middel?”
„Als gij toestemt, zal ik het u wel verschaffen.”
„Het is toch niet.….. gevaarlijk?” vroeg Malony op gedempten toon. „Hij kan er toch niet voor goed mee uit de wereld geholpen worden?”
„Daarvoor behoeft gij geen vrees te koesteren. Als gij slechts zorgt, dat gij in den loop van den dag waarop de wedstrijd plaats heeft, den inhoud van een klein peperhuisje met een wit poeder in een glas te doen, dat gij met hem gaat drinken—dan is alles in orde. Hij zal zich dan lusteloos gaan gevoelen en des avonds zal hij gemakkelijk geklopt worden. Slaat gij toe?”
„Twee honderd pond?”
„Ja!”
„De helft vooruit?”
„Neen, gij kunt vijftig pond vooruit krijgen—en de rest, als de wedstrijd achter den rug is!” [22]
„En bij wien moet ik dan het geld gaan halen?”
„Ik zal het u zelf op den dag van de match komen brengen—met het poeder en U dan tevens mijn naam noemen!”
„Top, ik ben Uw man,” kwam Malony, na even te hebben nagedacht. „Ik zal hem wel naar een koffiehuis lokken en eenmaal daar, zal ik hem het middeltje wel weten toe te dienen.”
De lafhartige overeenkomst werd met een handslag bekrachtigd en daarop verliet Pinkerton haastig het huis.
Hij was er nu zeker van, dat Mascott niet zou winnen, maar jammerlijk zou worden verslagen.
En als dat eenmaal was geschied, dan zou zijn toekomst bedorven zijn, of hij zou tenminste in het eerste jaar volstrekt geen kans hebben op groote prijzen.
En Mascott arm—dat beteekende dat Chairman naar zijn pijpen zou moeten dansen en dat hij Daisy wel zou weten te dwingen, hem ter wille te zijn. [23]
De dag van de groote match was aangebroken.
Op alle muren van het groote Cristal Palace prijkte groote, schel gekleurde aanplakbiljetten, waarop de namen van de twee boksers vermeld stonden, die om de beurs zouden strijden—Joe Mascott en Jim Farrol.
Farrol was op het oogenblik de sterkste bokser, middelgewicht van Londen en dat was duidelijk te merken aan den stand van de weddenschappen, want er was slechts weinig gewed op Joe, die nog geheel en al onbekend was, behalve bij de insiders die dan ook niet geaarzeld hadden, vrij groote bedragen op hem te zetten.
Wat Raffles betreft—hij had de vorderingen van den jongen man met onverholen verbazing en voldoening gadegeslagen en niet geaarzeld, vijfhonderd pond op zijn overwinning te wedden.
Bijna iederen dag had hij de groote oefenzaal van Fred Simons bezocht, ten einde zich door eigen aanschouwing van de vorderingen van zijn beschermeling te overtuigen.
En hij was er zeker van, dat zijn kansen uitstekend stonden.
Weliswaar deelde de sportpers mede, dat Farrol zich op dit oogenblik in „first class form” bevond, maar dat kon zijn vertrouwen niet aan het wankelen brengen.
Tweemaal had hij Joe aan diens huis bezocht en kennis gemaakt met zijn moeder en zuster.
Bij de tweede gelegenheid had de jonge bokser hem verhaald, wat er met Pinkerton in de kamer van Daisy was voorgevallen en Raffles had hem goedkeurend op den schouder geklopt en gezegd:
„Over een paar dagen kunt gij met opgericht hoofd voor den ouden Chairman treden, en hem zijn dochter ten huwelijk vragen. Als hij dan soms nog bezwaren mocht maken, dan zal ik hem wel tot andere gedachten brengen.”
Die verklaring was den jongen bokser een aansporing te meer geweest, zich duchtig voor te bereiden.
En er hing voor hem des te meer van dezen wedstrijd af, daar hij, zooals wel te voorzien was, den zelfden dag, waarop hij zijn patroon op een muilpeer onthaald had, door dezen was ontslagen.
Hij verdiende dus niets, maar de neerslachtige stemming, die hieruit was voortgevloeid, had dadelijk weder plaats gemaakt voor een blijde opgewektheid toen Lord Aberdeen hem kwam zeggen, dat hij, zoodra de wedstrijd achter den rug was een heel wat beter betalende betrekking zou krijgen bij een zijner vrienden.
Die zou hij dan kunnen waarnemen, zoolang de groote prijzen uitbleven.
Het was vroeg in den morgen van den wedstrijddag, toen Raffles het groote oefenvertrek bij Fred Simons binnentrad.
Hij wist, dat hij Joe daar kon vinden, om de laatste maatregelen te nemen en zich nog eens duchtig te oefenen met den besten leerling van Simons, die zelf een goede toekomst had.
Hij kwam juist, toen de partij, die slechts een kwartier mocht duren, op haar einde liep.
En weer bewonderde hij het soepel spel der spieren, de weergalooze vlugheid en den moed van zijn beschermeling.
Na de partij werd Joe gemasseerd door de bekwame hand van Simons die vol trots uitriep:
„Wat een lichaam, spieren als boter, tot hij ze spant, de satijnen huid als van een jong meisje, longen als van een paard, en een middeltje, waarop menige vrouw jaloersch zou zijn.”
En onder deze uitroeping wreef en kneep hij de spieren, tot Joe met een pijnlijk gezicht uitriep:
„Nu is het wel genoeg, Simons, ik voel mij uitstekend.”
„Dan naar de douche!” [24]
En Simons trok zijn „poulain” mede naar de badkamer waar een douche hem geheel en al verfrischte.
En nu kwam de korte wandeling aan de beurt, afgewisseld met eenige kilometers hard loopen en touwtje springen.
Raffles zou den bokser daarbij vergezellen, in zijn kleine sportauto gezeten, in gezelschap van Simons.
Men zocht de stilste buitenwegen op, en daar stapte Joe uit, en begon met snelle wandelpassen met de auto mee te loopen, terwijl Simons hem zijn bevelen toe schreeuwden.
Nu en dan ging hij in den looppas over, en dan weder legde hij, al touwtje springend, een afstand van een kilometer af.
Eindelijk vond Simons, dat het genoeg was.
Hij legde zijn groote hand op de borst van den bokser, voelde hem als een volleerd dokter de pols en zeide tevreden:
„Bijna geen verhoogde hartwerking, de jongen is van staal, ik geloof, dat hij zoo den geheelen dag zou kunnen voortgaan, zonder een spoor van vermoeidheid. Nu, mijn taak is afgeloopen. De rest moet hij zelf doen.”
Hij richtte zich tot Joe en vervolgde:
„Houdt je rustig, den geheelen dag, zonder evenwel van je gewone bezigheden af te wijken. Vandaag mag je geen handschoen meer aanraken voor je tusschen de touwen staat in de Cristal Palace, loop wat rond met de jongens, maar geen alcohol versta je? Dat behoef ik je trouwens gelukkig niet te zeggen, ik heb je nooit zien drinken. Een paar uur voor de match mag je langzaam een groot glas ale drinken, met een ei er door geroerd en dat is alles. Niets meer eten na vijf uur, begrepen?”
„Ik zal er om denken, Simons,” gaf Joe ten antwoord, terwijl hij de hand van den voormaligen Australischen Kampioen greep. „En of ik vanavond win of verlies, ik zal nooit vergeten, wat ik aan je te danken heb gehad, je bent een trainer uit duizenden, Simons.”
„Zoo denk ik er ook over, mijn waarde Joe,” gaf Raffles glimlachend te kennen. „En een goed trainer is de helft van den wedstrijd gewonnen.
„Nu moet ik je ook verlaten, want ik heb nog eenige zeer dringende zaken af te handelen. Vanavond hoop ik je als overwinnaar te mogen begroeten.”
Hij reikte Joe de hand, knikte hem vriendelijk toe, en daarop reed hij met Simons weg, die hem met zijn auto tot aan diens woning zou brengen.
Joe keek de auto achterna, tot zij uit het gezicht was, en zeide toen in zich zelf:
„Een edel man, die tevens een edelman is. Joe zorg dat je vanavond wint en toon je zijn belangstelling waard.”
Hij raadpleegde zijn horloge en zag, dat het tijd werd voor de lunch.
Daar Simons hem had verboden, van een motorbus gebruik te maken, wegens het trillen van die voertuigen, en evenmin van den ondergrondschen spoorweg, welke dit euvel in nog meer mate vertoont, wandelde hij naar zijn woning en gebruikte geheel alleen een eenvoudigen maaltijd, bestaande in geroosterd brood, een ei, wat mager vleesch en een paar druiven.
Des middags bracht hij een bezoek aan zijn meisje, tersluiks, wel te verstaan, want haar vader had hem het huis kortweg ontzegd, na het incident met Pinkerton, en daarop begaf hij zich naar het huis van Simons, waar hij moest wezen, om er zijn handschoenen, pantoffels, en andere zaken te halen. Hij vond er George Malony aan de deur staan, die hem joviaal toeknikte, en uitriep:
„Ik wensch je een goede kans, Joe, je kunt Farrol wel maken en breken.”
„Ik hoop te winnen, George,” antwoordde Joe eenvoudig. „Er hangt voor mij veel van af, dat weet je.”
„De kameraden willen een kop thee, of een glas bier met je drinken dat sla je zeker niet af, hoop ik?” ging Malony voort.
Joe was een te vriendelijke jongen, om er een oogenblik aan te denken, zijn vrienden door een weigering te beleedigen, en dat wist Malony ook wel.
„Als het niet te laat wordt, ben ik graag tot je dienst,” zei Joe.
„Ga dan mee naar den hoek, daar is een café, de jongens komen dadelijk.”
De twee mannen begaven zich naar het koffiehuis, waar George bier en een kop thee voor Joe bestelde.
Met opzet had hij een tafeltje uitgezocht dat achter een der schutten stond, welke de gelagkamer in een groot aantal afgeschoten hokjes verdeelde.
Het was nog vroeg en er waren maar zeer weinig personen aanwezig.
Dicht bij het buffet hing een groote reclameplaat, [25]voorstellende twee boksers die met opgeheven vuisten tegenover elkaar stonden.
Zoodra de thee en het bier gebracht waren, zeide Malony:
„Je moet voor de aardigheid die plaat eens van dichtbij bekijken, Joe, en zeg mij dan eens, of je er niets bijzonders aan ziet.”
Niets kwaad vermoedend stond de jonge bokser weer op en ging naar het reclamebiljet dat hij eenigen tijd aandachtig bekeek.
Van zijn afwezigheid maakte Malony gebruik, snel en ongezien het kleine zakje in de thee van den jongen bokser leeg te storten.
Dit was reeds lang gedaan, toen Joe terug keerde en verwonderd zeide:
„Ik kan er niets bijzonders aan zien, om je de waarheid te zeggen!”
„Kom nu. Je hebt immers voor een der boksers geposeerd voor den man die het biljet teekende,” riep Malony uit.
„Ik verzeker je van niet!” kwam Joe.
„Nu, dan is de gelijkenis toevallig!” hernam Malony schouderophalend. „Op je gezondheid en je goede kansen, Joe.”
Hij bracht het glas aan zijn lippen en zag vol spanning toe, hoe de andere zijn kop thee aan zijn lippen bracht en dronk.
Even later traden drie of vier leerlingen van Simons binnen, die naar het tafeltje toekwamen en luidruchtig hun opmerkingen begonnen te maken.
„Dat was een goed idee van Malony, om ons hier te inviteeren,” riep een der jonge mannen uit.
„Ik dacht eigenlijk dat de invitatie van jullie kwam,” zeide Joe, een weinig verbaasd.
„Neen, man, George is de gastheer,” antwoordde de bokser, terwijl hij Malony een harden klap op den schouder gaf, die hem gaarne naar den duivel had gewenscht.
„Maar je krijgt van ons toch ook een glas bier,” vervolgde de jonge man, „tenminste als je mag van Simons!”
„Dat mag juist in het geheel niet, Sam!” zeide Joe lachend. „Geen spoor alcohol heeft hij gezegd—en daaraan houd ik mij.”
Men sprak nog eenigen tijd voort, Joe dronk zijn kop leeg en nam toen afscheid van de vrienden, die allen dien avond aanwezig zouden zijn, om hun medeleerling te zien boksen.
Joe begaf zich naar huis, teneinde daar rustig met lezen den tijd verdrijvend het uur van de match af te wachten.
En naarmate die tijd heenging, voelde de jonge man een eigenaardige loomheid over zich komen, een moeiheid, welke hij nooit gekend had.…..
Zijn dijspieren trokken, zijn armen voelden zwaar aan, en het leek hem, alsof hij zelfs met opstaan eenige moeite had.
In zijn hoofd had hij een dof gevoel, als van een naderende hoofdpijn.
Hij opende een venster, meenende, dat de lucht in de kamer misschien bedorven was, maar de frissche buitenlucht bracht hem geen verbetering.
Verschrikt riep Joe zijn moeder, die zeer verontrust was over het bleek uiterlijk van haar zoon en deelde haar mede wat hij gevoelde.
„Als je nog eens een wandeling ging maken, Joe,” riep de oude vrouw, de beide handen op zijn sterke schouders leggend. „Je heb je misschien wel wat veel ingespannen in de laatste dagen, een wandeling zal je goed doen.”
„Zoudt gij denken, moeder?” vroeg Joe, „ik weet het niet, ik heb zoo een vreemd gloeierig gevoel in mijn beenen, en mijn borst voelt ook zoo zonderling beklemd, stel u voor, dat ik nu ziek werd. Het zou vreeselijk zijn, misschien is het wel griep.”
„Dan moeten wij dadelijk den dokter halen,” riep de oude vrouw verschrikt uit. „En dan mag je vanavond volstrekt niet boksen.”
„Ach moedertje,” kwam Joe droevig, „ik moet immers wel, al zou men mij er in een rijtuig naar toe moeten brengen, ik zal vechten.”
Op dit oogenblik werd er gescheld, en even later trad Raffles het vertrek binnen.
Hij groette de oude dame hoffelijk en wendde zich toen tot Joe met de opmerking:
„Ik hoop niet, dat ik je kom storen, waarde Joe, maar ik wilde je even persoonlijk komen uitnoodigen, na afloop van den wedstrijd met mij en mijnheer Brand te soupeeren, wel te verstaan, als je niet reeds andere afspraken hebt gemaakt, maar mijn hemel, wat scheelt je?” zoo viel hij zich zelf verschrikt in de rede, „wat zie je bleek!”
„Ik.… de zaak is, dat ik mij ziek voel, Mylord!” [26]stamelde Joe, terwijl hij de hand aan het voorhoofd bracht en op een stoel neerzakte.
„Wat is dat nu,” riep Raffles verbaasd uit, „maar toen ik je een paar uur geleden verliet, was je zoo frisch als een hoen, is dat dan zoo plotseling opgekomen?”
„Geen half uur geleden, Mylord.”
„En hoe was het daarvoor?”
„Ik gevoelde mij gezonder dan ooit.”
„Dat is zeer vreemd,” riep Raffles uit.
„Kan het geen griep zijn, Mylord?” vroeg de oude dame, die vol bezorgdheid over het glanzende haar van haar eenigen zoon streek.
„Zoo plotseling, neen, Mevrouw, dat is onmogelijk,” antwoordde Raffles met vaste stem.
Hij was op Joe toegetreden, schoof een stoel aan, ging zitten, en nam de pols van den jongen bokser.
Toen lichtte hij zijn oogleden op, bekeek het ooglid, schudde het hoofd, en mompelde:
„Dat is onbegrijpelijk!”
„Sta eens op en doe een paar passen,” beval hij.
Joe stond op, en liep eenige malen op en neer, daarbij liep hij niet recht, maar wankelde, als iemand die duizelig is.
„Sluit je oogen, strek je armen uit, en doe nu langzaam een paar passen achteruit,” beval Raffles weder.
Joe gehoorzaamde.
„Ga nu eens zitten, en leg je eene been over het andere.”
Weer gehoorzaamde de jonge man.
Met den kant van de geopende rechterhand gaf Raffles onverhoedsch een korten slag tegen het onderbeen, even onder de knie.
Het been bleef onbewegelijk neerhangen.
Raffles stond op, keek Joe eenigen tijd zwijgend en onderzoekend aan, en vroeg toen:
„Zeg mij eens nauwkeurig, wat gij gedaan hebt, nadat Simons en ik u verlaten hebben, heden morgen om elf uur.”
„Ik ben naar huis gewandeld om te lunchen, Mylord!”
„Wat hebt gij gegeten?”
„Geroosterd brood, een ei, wat koud vleesch en wat druiven.”
„Dat hadt gij zeker alles gereedgemaakt, Mevrouw?” zoo wendde Raffles zich tot de oude dame, die vol ongerustheid en vervuld van een vage vrees had toegeluisterd.
„Zeker, Mylord, en ik verzeker u dat het vleesch zoo uitstekend was als het maar te krijgen was. Ik wist immers wel dat het beste voor Joe nog nauwelijks goed genoeg was! Trouwens—wij allen hebben gisteren van het zelfde vleesch gegeten!”
„Waar hebt gij den druiven gekocht?”
„In een delicatessenwinkel hier in de buurt.”
„Als gij er nog van hebt, breng er dan eenige hier, als ik U verzoeken mag,” vroeg Raffles.
De oude dame verliet haastig het vertrek, terwijl Joe Raffles verwonderd en ontsteld aanstaarde.
„Wat denkt gij eigenlijk, Mylord?” barstte hij toen uit.
„Nog niets, mijn waarde Joe, dan dat je aan een heel eigenaardige, plotseling opgekomen zwakte lijdt—ik zou het, als ik geneesheer was, „acute seniliteit” noemen—en die bestaat niet, voor zoover ik weet. Het is eenvoudig ouderdomszwakte, mijn jongen. Ik merk zelfs eenige symptonen, die zich juist zoo voordoen bij aderverkalking en daarvan kan bij jou geen sprake zijn.”
Op dat oogenblik trad Mevrouw Mascott binnen met een kristallen schaaltje waarop een aangesneden tros druiven lag.
Raffles trok er een druif af en stak ze in den mond, na haar aandachtig te hebben bekeken.
Hij proefde de vrucht aandachtig en zeide toen hoofdschuddend:
„Een druif, zoo goed als ik er nog ooit een proefde!”
Nu wendde hij zich opnieuw tot Joe en vroeg:
„En wat hebt gij gedaan nadat gij gegeten hadt?”
„Ik ben naar Simons gegaan om daar mijn handschoenen en eenige andere zaken te halen.”
„Vervolgens?”
„Vervolgens ben ik met George Malony en eenige andere kameraden in een café een kop thee gaan drinken.”
„Met Malony?” herhaalde Raffles. „Waart gij steeds in gezelschap van die anderen? Deel mij eens zeer nauwkeurig, zonder iets over te slaan, alles mede wat er gebeurd is, sedert het oogenblik waarop gij het huis van Simons binnenging.”
„Ik ging mijn bullen halen en toen ik weder beneden kwam, stond George bij de deur. Hij zeide mij, dat de kameraden op mijn welzijn wilden drinken en stelde voor, maar vast vooruit te gaan, de anderen [27]zouden aanstonds komen. Wij gingen naar het café op den hoek en ik bestelde thee, hij bier.”
„Bleef hij steeds in uw nabijheid—of gij in de zijne?”
„Neen, een oogenblik heb ik mij verwijderd om naar een reclameplaat te kijken die twee boksers voorstelde, en die bij het buffet hing.”
„Deed gij dat uit eigen aandrang?”
„Neen, Malony zeide, dat er iets bijzonders aan te zien was.”
„En was dat zoo?”
„Voor zoover ik kon nagaan, in het geheel niet.”
„Toen gij daarheen ging, was de consumptie toen al gebracht?”
„Ja, de thee stond op tafel, maar mijn God, Mylord, waarom vraagt gij mij dat alles? Wat denkt, wat vermoedt gij dan toch?”
„Ik vermoed, dat hier een lage streek gespeeld is, mijn beste Joe,” antwoordde Raffles kortaf. „Gij hebt natuurlijk van de thee gedronken? Hebt gij er niets bijzonders aan geproefd?”
„Neen, zij was misschien een beetje sterk, dat was alles.”
„Misschien een looismaak? zooals van thee, die te lang getrokken heeft?”
„Juist, dat was het, Mylord,” riep de jonge man uit. „Gij denkt dus, dat.… er iets met die thee geknoeid is?”
„Ik twijfel er geen seconde aan, Malony heeft gebruik gemaakt van uw afwezigheid om iets in uw thee te doen. Daardoor gevoelt gij u zoo slap en wee, ik denk, dat de dosis wellicht een weinig te groot is geweest en dat gij pas veel later die verschijnselen had moeten gevoelen en niet in die sterke mate, maar juist voldoende, om u den wedstrijd te laten verliezen.”
„O, die schurk!” kreet Joe, „wat heb ik hem gedaan, dat hij zich op zulk een laffe wijze op mij wil wreken?”
„Ik geloof niet, dat hier sprake is van wraak, Joe,” hernam Raffles hoofdschuddend, „neen, die man kon zulk een middel nooit uit zich zelf hebben gevonden, ik vrees, dat hij slechts een werktuig is in de hand van een ander.”
„Maar wie zou dat kunnen zijn, Mylord,” riep Joe wanhopig uit, „ik had geen vijanden, voor zoover ik weet.”
„Geen vijanden? Noemt gij uw medeminnaars dan vrienden?” ging Raffles voort terwijl hij Joe strak aankeek.
„Wat, wilt gij zeggen, dat Pinkerton.….…”
„Hij en niemand anders, hij heeft er groot belang bij, dat gij vanavond verliest, want dan zijn uw kansen op een voordeelig aanbod vrij wel verkeken, tenminste in langen tijd, en hij heeft het veld vrij om Chairman te bewerken. Maar wij verpraten onzen tijd. De tijd dringt, ik weet nu wel, wat men u heeft ingegeven, en ik bezit een tegengift, dat u spoedig weder de oude zal doen zijn en wat Pinkerton betreft, hij zal zijn straf niet ontgaan, dat kunt gij aan mij overlaten. Allereerst echter moeten wij naar een geneesheer, teneinde u de maag te laten leegpompen, want zooveel mogelijk moet die schadelijke stof uit uw lichaam verwijderd worden. En daarna kom ik met mijn middeltje waarvan gij wonderen zult beleven.” [28]
Omstreeks half negen, het uur, waarop de match tusschen Joe Mascott en Jim Farrol zou beginnen, was de groote zaal van het Cristal Palace zoo goed als geheel uitverkocht.
Raffles had er voor gezorgd, dat de naam van den veelbelovenden bokser alom bekend was geworden, en door zijn talrijke connecties had hij weten te bewerken dat vele bladen lange artikelen aan dezen match wijdden.
En in alle sportbladen hadden beschrijvingen van de beide tegenstanders gestaan, met de opgave van hun lengte, borstomvang, dikte van kuit en dijspieren, gewicht en andere bijzonderheden.
De belangstelling was dus zeer groot, en reeds dagen van te voren waren alle beschikbare plaatsen in de zaal uitverkocht.
In het midden, op een hoogte van ongeveer anderhalve meter boven den vloer was de ring opgebouwd, omspannen met een dubbele rij witte koorden.
Daaromheen waren de rijen stoelen geplaatst, waarvoor de hoogste prijzen waren betaald.
Op de eerste rij zat Pinkerton, die er van wilde genieten, hoe zijn medeminnaar verslagen werd.
Nog laat in den middag had hij een onderhoud gehad met George Malony, die hem had meegedeeld dat alles in orde was, en dat Joe zeker niet zou kunnen winnen als het middel, hetwelk zijn lastgever hem ter hand had gesteld, tenminste goed werkte.
Pinkerton had hem het overeen gekomen bedrag uitbetaald, en nu zat hij daar, reeds bij voorbaat genietend van zijn overwinning op den gehaten rivaal.
Eenige plaatsen verder zaten Raffles en Charly niet ver van een der hoeken van den ring.
Op een soort platvorm had de filmoperateur met zijn toestel plaats genomen, want ofschoon het avond was, zou hij zijn opnamen met gemak kunnen maken zoo daghelder was de ring verlicht door een groot aantal zeer sterke booglampen, die in een vierkant op een paar meter boven den met linnen bespannen vloer van den ring waren aangebracht.
Juist om acht uur ging een deur achter in de zaal open en Jim Farrol kwam binnen, vergezeld door zijn helpers, die handdoeken, sponsen en eenige flesschen met een geheimzinnigen inhoud mede brachten.
Een luid gejuig steeg op onder de aanhangers van den bokser, die reeds menigen prijs had gewonnen, en dan ook door de meeste hier aanwezige personen als de vermoedelijke winnaar werd beschouwd.
Nauwelijks had hij den ring bereikt, of weer ging de deur open, en Joe Mascott verscheen, in gezelschap van zijn leermeester Fred Simons, en Bill Stevans, die als zijn secondanten zouden fungeeren.
Een zwak gejuig werd gehoord, toen de jonge man, in een langen badmantel gehuld, door den haag van toeschouwers zich naar den ring begaf, en vlug het kleine trapje opwipte.
Hij glimlachte even tegen Raffles en Charly, die hij dadelijk had uitgevonden, en keek toen met een spottenden trek op zijn gezicht naar Pinkerton, die hem opnam met een ongerustheid waarvan hij zich niet aanstonds den oorsprong kon verklaren.
Die man zag er niet uit als een zwakkeling, dat was zeker.
Iedere spier scheen te zwellen van kracht, en toen hij den mantel afwierp, toonde hij een lichaam, sterk en lenig als een horlogeveer.
Er ging dan ook een gemompel van bewondering door de rijen der toeschouwers, voor het meerendeel kenners, en die dadelijk hadden gezien, dat hun een spannende partij te wachten stond en dat die Joe Mascott zeker niet de eerste de beste was.
De scheidsrechter had reeds in den ring plaats genomen, het horloge in de hand. [29]
Hij was in zijn hemdsmouwen en zag er uit als een gemoedelijke kruidenier op Zaterdagavond.
Maar ieder sportman wist, dat hier een der beste scheidsrechters van geheel Engeland tusschen de touwen stond.
Om even over achten nam hij het woord, en stelde met eenige woorden de tegenstanders aan elkander voor, waarop de regels van het gevecht werden voorgelezen, die ieder rechtgeaard Engelschman wel kan droomen, maar die niettemin telkens opnieuw worden opgesomd.
Precies om acht uur klonk de gong, en de boksers namen tegenover elkander plaats, wisselden een vluchtigen handdruk en vielen op elkander aan.
Het was doodstil in de groote zaal, toen de eerste slagen vielen, want nu zou binnen enkele oogenblikken beslist worden of de beide mannen aan elkander gewaagd waren, dan wel dat een hunner veel sterker was dan de andere.
Jim Farrol was in uitstekenden vorm, dat was duidelijk te zien.
Zijn bronskleurige huid glansde als die van een zeerob.
Hij had geen half ons vet te veel op het lichaam, en bovendien was hij enkele duimen langer dan zijn tegenstander.
Maar de kenners hadden spoedig na de eerste minuten gezien, dat hij een tempo te langzaam was voor Joe Mascott.…..
Diens slagen vielen met ongeloofelijke snelheid na elkander, en in de eerste ronde kon Jim dan ook niet anders doen dan zich zooveel mogelijk dekken.
Eenmaal had hij juist bijtijds een hevigen kaakslag ontdoken, maar niet kunnen beletten dat een niet mindere zware slag hem even boven den gordel in de maagstreek trof.
Pinkerton keek met wijd open gesperde oogen naar de strijdenden.
Het was hem een raadsel, dat Joe zich zoo weerde, en zijn blikken zochten George Malony, die echter nergens te zien was, ofschoon hij verzekerd had, dat hij het schouwspel voor geen geld zou willen missen.
De eerste ronde eindigde onder doodsche stilte.
Reeds nu heerschte er een hevige spanning onder de toeschouwers.
De nieuweling bleek een bokser van uitgelezen kwaliteit te zijn, dat had men nu wel gezien.
Hij scheen in het minste niet vermoeid, ja haalde zelfs niet vlugger adem, en wandelde glimlachend naar zijn stoel, die intusschen tusschen de touwen door in een der hoeken van den ring was geschoven, terwijl de helpers vlug op het platform waren gewipt. Zij waaiden hem koelte toe, met hunne badhanddoeken, en bevochtigden zijn gelaat met een in water en azijn gedrenkte spons.
Raffles had even zijn plaats verlaten, en wisselde op zachten toon eenige woorden met zijn beschermeling.
„Hoe gevoel je je, Joe?” vroeg hij.
„Uitstekend, Mylord,” antwoordde de jonge man. „Uw middeltje heeft mij voortreffelijk geholpen, als dat mogelijk was, zou ik zeggen, dat ik mij nog krachtiger gevoel dan voor dien schurk zijn poeder in mijn thee deed. Waar is hij nu?”
„In verzekerde bewaring,” antwoordde Raffles laconiek. „En als ik eerst eens met Pinkerton gesproken heb, zal hij misschien denzelfden weg opgaan. De Engelsche wet maakt geen grapjes met zulke dingen.”
Reeds luidde de gong weder en Raffles nam zijn plaats weder in.
Vol onrust had Pinkerton het korte gesprek gadegeslagen. Hij begreep er niets van.
Had die schurk van een Malony hem voor den gek gehouden, en misschien wel alles aan Joe medegedeeld?
Dan zouden de zaken wel eens geheel anders kunnen uitloopen, want Joe Mascott zag er in het geheel niet uit, als een man, die van plan is zich te laten kloppen.
De tweede ronde was nauwelijks een paar seconden oud, of Farrol kreeg een slag tegen de kin, die hem deed wankelen.
Hij greep Joe vast, en twee malen moest het bevel „Los!” van den scheidsrechter klinken.
Er was een gevaarlijk licht in de oogen van Farrol gekomen, en de weinige supporters van Joe begrepen dat deze zich in acht zou moeten nemen.
Farrol was bijzonder vlug, en juist de eerste ronde zou hij trachten, zijn tegenstander door een zijner geweldige kaakslagen ten onder te brengen.
Dadelijk na het loslaten had Joe moeten duiken, teneinde een dier ontzettende slagen te ontkomen, en de harde kant van den handschoen trof hem echter aan den achterkant van het hoofd. [30]
Een oogenblik later greep hij Jim opnieuw vast om een zwaaienden slag naar de kin juist bijtijds te ontgaan.
Jim worstelde om los te komen, en de beide mannen stonden hijgend en kreunend tegen elkander gedrukt, terwijl de scheidsrechter vruchteloos pogingen deed hen van elkander te trekken.
Jim had zijn linkerarm gebogen, en niet zoodra voelde hij de greep van Joe verzwakken of hij stootte bliksemsnel toe.
De slag trof Joe onder den kaak, hij duizelde, een tweede, hevige slag, dien hij slechts ten halve had kunnen ontwijken, velde hem neer.….….
Een kreet van teleurstelling ging onder de toeschouwers op, zelfs onder degenen, die op Jim gewed hadden, want onwillekeurig ging de sympatiek uit naar dien onberispelijk gebouwden, rustigen athleet, die niets in zich had van wat gemeenlijk den bokser kenmerkt.
Joe was op het gezicht gerold, en lag stil.
De scheidsrechter knielde naast hem neder, en hield Jim met den linkerarm van Joe verwijderd, terwijl hij met den rechter bij iedere tel door de lucht zwaaide.
En in de drukkende stilte klonk het een—twee—drie—vier—vijf—zes.…..
Joe deed een poging om zich op een arm op te richten.
Zeven—acht—negen.…..
Joe lag nu op beide knieën, maar zou hij nog intijds overeind zijn.…..
Maar voor de tiende seconde kon worden afgeteld, klonk de gong.…..
De ronde was geëindigd, Joe was voorloopig gered.
Jim uitte een vloek, terwijl de secondanten van Joe kwamen toesnellen, onder de touwen door doken gewapend met hun handdoeken en emmers, en hun man zoo snel zij konden naar zijn hoek droegen, waar zij in koortsachtige haast begonnen zijn beenen te masseeren, zijn maag te kneden, en een paar flesschen water met azijn boven zijn hoofd leeg te gieten.
De rustpoos duurde slechts een enkele minuut—maar in dien korten tijd hadden Simons en Stevans nieuwe levenskracht in den jongen bokser weten op te wekken.
Kalm, bijna hersteld van den vreeselijken slag, trad hij bij het luiden van de gong naar het midden van het strijdperk en wachtte zijn tegenstander af, het hoofd tusschen de prachtige schouders weggedoken, borst en maag dekkend met de gesloten vuisten.
Jim deed een schijnstoot met de rechterhand en trof Joe met de linker op de wang.
De slag zou een niet geoefend man ter aarde hebben geworpen, maar Joe vertrok geen spier.
Hij had den slag half ontdoken en trachtte nu zijn tegenstander af te matten, door hem tot steeds nieuwe, forsche stooten uit te lokken.
Zijn voeten schoven in geregelden kadans over het linnen, waarmede de vloer bekleed was en de voetpunten tikten daarbij telkens met een goed hoorbaren klap op den grond.
Zoo joeg hij Jim een paar malen langs de touwen tot de gong een einde aan deze ronde maakte, waarin beide strijders bijna of geen letsel hadden gekregen.
De secondanten kwamen opnieuw toesnellen en die van Jim fluisterden hem iets in, waarop hij grimmig knikte, met de armen wijd uiteen gespreid, de handen op de koorden rustend, opdat de borst zooveel mogelijk lucht zou kunnen inademen.
Nauwelijks had de gong geklonken, of Jim sprong als een tijger op Joe toe, wiens helpers nog nauwelijks den ring hadden verlaten.
Hij greep hem vast en snel achtereen liet hij zijn vuisten dalen op het smalste gedeelte van den rug, ter hoogte van de nieren.
De slagen waren met hevigheid aangebracht en dadelijk vertoonde zich een scherp begrensde, vuurroode vlek op de blanke huid van Joe Mascott.
Deze omvatte de armen van Jim, teneinde te beletten, dat deze hem nogmaals op die gevaarlijke plek zou kunnen treffen en de scheidsrechter moest ten slotte een einde maken aan deze „clinching”.
Als hagel daalde nu de slagen van Jim op hoofd en borst en maag van Joe neder, die alle moeite had, door snel duiken en afweren, dien regen van hevige stooten te ontgaan.
Pinkerton zat stokstijf op zijn stoel en keek met valsch schitterende oogen naar het schouwspel, waaraan voor hem zooveel afhing.
Hij kon zich volstrekt niet begrijpen, dat Joe zich zoo uitstekend verweerde maar wat kwam het er op aan, als Jim de sterkste bleek?
Maar deze ronde, waarin Jim bijna voortdurend [31]was aangevallen, had hem blijkbaar vermoeid en zijn secondanten liepen zenuwachtig heen en weder, met water en in azijn gedrenkte sponsen, terwijl Joe kalm naar zijn stoel liep en zich rustig liet behandelen, zonder een zweem van vermoeidheid.
Toen de gong het begin van de vijfde ronde aankondigde, veranderde Joe eensklaps van taktiek.
Hij liet eerst een waren wervelstorm van slagen op zich neerkomen, dien hij moedig het hoofd bood en greep toen Jim plotseling vast, waarna hij hem bliksemsnel achtereen drie hevige stooten in de maagholte toebracht.
Jim wankelde achteruit en vergat een onderdeel van een seconde, zich te dekken.
Dat was voldoende voor Joe.
Hij draaide vliegensvlug om den tegenstander heen, die slechts stommelend scheen te volgen en naar adem snakte en trof hem met een zwaaienden slag tegen de kaak.
Jim ging tegen den vloer.
Hij viel als een blok en bleef bewegingloos liggen.
De scheidsrechter knielde naast hem neder en begon te tellen.
Reeds waren vijf seconde verloopen.
„Meetellen, meetellen, Jim!” brulden de supporters van den bokser.
Maar Jim was niet bij machte, mee te tellen, want hij wist niets meer van een bokswedstrijd, van Joe Mascott—hij was bewusteloos.
De tien seconden werden onder doodsche stilte uitgeteld.
Toen verhief zich een waar gebrul en men bestormde den ring, om Joe in triomf rond te dragen.
Pinkerton zat wit van woede op dezelfde plaats.
Het was zoo snel gegaan, dat hij nog ternauwernood wist, wat er eigenlijk gebeurd was.
Toen hij weer eenigszins tot besef van zijn toestand was gekomen, keek hij in het gelaat van Lord Aberdeen, die op zachten toon tot hem zeide:
„Ik zou u zeer gaarne op dit oogenblik even gesproken hebben over een gewichtige zaak, mijnheer Pinkerton! Hebt gij soms een kwartier voor mij? Mijn auto staat buiten en uw huis is niet ver hier vandaan!”
Pinkerton keek Raffles een weinig verbaasd en versuft aan en zeide:
„Als het een zaak van belang betreft, Mylord.…. Ik kan mij alleen niet begrijpen.….”
„Het zal u spoedig duidelijk worden, als ik u zeg, dat het den wedstrijd betreft—en wat daaraan is vooraf gegaan!”
Pinkerton werd zoo mogelijk nog bleeker en stotterde:
„Ik begrijp u niet, Mylord!”
„Dan zullen een paar woorden voldoende zijn, om u de zaak uiteen te zetten,” hernam Raffles kortaf.
En hij maakte een beweging naar den uitgang, die aan duidelijkheid niets te wenschen over liet.
Ondanks zich zelf, stond Pinkerton op en volgde Raffles naar den uitgang van het Cristal Palace.
Daar stond de groote blauw gelakte auto van Lord Aberdeen reeds te wachten.
Raffles noemde zijn chauffeur het adres van den bankier en daarop stapten beiden in.
Onderweg werd geen woord gewisseld.
Slechts eenmaal had Pinkerton getracht, aan Raffles te vragen, waarover hij hem wel mocht willen spreken, maar deze had kort geantwoord:
„Dat kan ik u beter in uw woning zeggen, mijnheer Pinkerton.”
Nu stond de auto stil en Pinkerton haalde zijn huissleutel te voorschijn en bracht Raffles naar zijn werkkamer.
„En nu ben ik toch waarlijk benieuwd naar hetgeen gij mij te zeggen kunt hebben, Mylord!” kwam Pinkerton met een flauwen grijnslach om zijn dunne lippen. „Neem plaats wat ik u verzoeken mag.”
„Dank u. Wat ik te zeggen heb, kan ik ook wel staande doen en mijn tijd is kort,” kwam Raffles afgemeten.
Hij keek den bankier even strak aan en begon:
„Misschien hebt gij wel vernomen, mijnheer Pinkerton, dat ik belang stel in Joe Mascott. Het spreekt dus ook van zelf, dat deze wedstrijd, waarvan voor hem zooveel afhing, mij bijzonder aantrok. Nu is Joe verliefd op een jong meisje, zekere Daisy Chairman, waarop ook gij uwe blikken schijnt te hebben laten vallen, al is het dan ook op een andere wijze dan onze jonge vriend, die niets liever wenscht, dan haar tot zijn vrouw te maken—en dat ook doen zal, als het in zijn macht ligt!”
Hij zweeg even en vervolgde toen, op den zelfden rustigen toon:
„Het is mij bekend dat gij een schuldvordering op den ouden Chairman hebt, mede in den vorm [32]van aandeelen in zijn zaak. Ik stel u voor, de eene zoowel als de andere van u te koopen!”
„Te koopen, Mylord?” herhaalde Pinkerton op zoetsappigen toon. „Maar ik denk er niet aan, mij van die papieren te ontdoen!”
„Ik begrijp uw beweegredenen zeer goed, mijnheer Pinkerton,” ging Raffles onverstoorbaar voort. „Gij denkt met die schuldvorderingen den ouden Chairman in uw macht te hebben—en ook Daisy, zijn dochter! Gij redeneert—om haar vader van den ondergang te redden, zal zij toegeven. Maar gij vergeet, dat nu de toekomst van Joe Mascott verzekerd is. Ik bijvoorbeeld zou ten volle bereid zijn, hem morgen als hij er om verzocht—en ook al deed hij het niet—desnoods tien duizend pond sterling op zijn prijzen voor te schieten—en ik weet zeker dat ik het geld spoedig zou terugkrijgen. Maar daarover spreken wij thans niet. Ik herhaal alleen mijn verzoek, mij uwe schuldvordering op Chairman te verkoopen. Uw spel is toch verloren—en gij doet er misschien een voordeelig zaakje mede. Voordeeliger dan.…. dat andere zaakje met het middeltje, hetwelk George Malony aan Joe heeft moeten toedienen, op uw bevel!”
De slag was raak!
Pinkerton werd grasgroen en moest zich aan de tafel vasthouden.
„Wat.… wat bedoelt gij, Mylord?” stamelde hij.
„Kom, laten wij geen comedie spelen, mijnheer Pinkerton!” antwoordde Raffles ongeduldig. „Ik weet alles, Malony zit al achter slot en grendel wegens het toebrengen van lichamelijk letsel—en het behoeft Joe maar een enkel woord te kosten, of hij klaagt u ook aan. En dat woord kan ik hem laten spreken, bedenkt dat.”
Hij wachtte even en vervolgde toen glimlachend:
„Nu—die papieren?”
Pinkerton schraapte een paar maal zijn keel en zeide toen op heeschen toon:
„Als ik u die schuldvordering verkoop, Mylord—kan ik er dan zeker van zijn dat Joe Mascott geen gevolg geeft aan.….… aan die zaak met Malony?”
„Daarop geef ik u mijn woord, al hebt gij het zeker niet verdiend!”
Zonder iets te zeggen, trad Pinkerton snel op zijn bureau toe, ontsloot het en nam er een pak papieren uit, dat hij aan Raffles ter hand stelde.
„Deze bladerde er even in, en zeide toen koeltjes:
„Ik koop ze voor het nominale bedrag—is dat goed?”
„Dan lijd ik schade—maar in ’s hemels naam—ik heb de partij verloren,” zeide Pinkerton met een zuurzoet lachje.
Raffles schreef snel een cheque en stak die den bankier toe.
Daarop liet hij de schuldvorderingen in zijn zak verdwijnen, nam zijn hoed, maakte een stijve en zwijgende buiging voor Pinkerton en verliet diens huis, om zich haastig naar Chairman te begeven, waar hij een vroolijke en gelukkige familiegroep bijeen vond, waarvan ook Joe Mascott deel uitmaakte.……
Des avonds echter zeide hij droogjes tot Charly, toen de beide vrienden zich ter ruste zouden begeven:
„Schrijf dien Pinkerton eens even op ons lijstje, mijn waarde!”
De volgende aflevering (No. 334) bevat:
Onder de Goudzoekers.
I. | In de bokszaal van „Black Jimmy”. | 1 |
II. | Joe Mascott. | 5 |
III. | De nieuwe meester. | 9 |
IV. | Medeminnaars. | 14 |
V. | Listen en lagen. | 17 |
VI. | Op den dag van den wedstrijd. | 23 |
VII. | De wedstrijd. | 28 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende 60 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
1, 1, 7 | [Niet in bron] | , | 1 |
3, 32 | [Niet in bron] | . | 1 |
3 | van daan | vandaan | 1 |
4 | behoedden | behoeden | 1 |
4 | halsters | halters | 1 |
5 | [Niet in bron] | HOOFDSTUK II. | 13 |
5 | funtie | functie | 1 |
5 | toen | toe | 1 |
6 | eensklap | eensklaps | 1 |
6 | minuuten | minuten | 1 |
6 | geproportoneerd | geproportioneerd | 1 |
6 | wennen | winnen | 1 |
8 | zij | zijt | 1 |
8 | jeudige | jeugdige | 1 |
9 | [Niet in bron] | HOOFDSTUK III. | 14 |
9 | vorbij | voorbij | 1 |
10, 10, 11, 26 | [Niet in bron] | ” | 1 |
11 | behoefd | behoeft | 1 |
11 | adelijken | adellijken | 1 |
11 | Macsott | Mascott | 2 |
12, 12 | seconde | seconden | 1 |
12 | onmiddelijk | onmiddellijk | 1 |
12 | scheidsrichter | scheidsrechter | 1 |
13 | masagezaal | massagezaal | 1 |
14 | [Niet in bron] | HOOFDSTUK IV. | 13 |
14 | liever | lieve | 1 |
16 | welde | welden | 1 |
16 | Slaons | Sloans | 2 |
17 | [Niet in bron] | HOOFDSTUK V. | 12 |
17 | daaracher | daarachter | 1 |
17 | . | , | 1 |
17 | ’ | [Verwijderd] | 1 |
18 | antwoordden | antwoorden | 1 |
18 | gevoedig | gevoelig | 1 |
18 | exuus | excuus | 1 |
19, 31 | eenigzins | eenigszins | 1 |
19 | harstochtelijken | hartstochtelijken | 1 |
19 | te gemoet | tegemoet | 1 |
21 | gebeurd | gebeurt | 1 |
21 | u | uw | 1 |
21 | toestemd | toestemt | 1 |
21 | , | „ | 1 |
23 | [Niet in bron] | HOOFDSTUK VI. | 13 |
24 | [Niet in bron] | „ | 1 |
27 | ’ | ” | 1 |
28 | [Niet in bron] | HOOFDSTUK VII. | 14 |
28 | dag helder | daghelder | 1 |
28 | secondante | secondanten | 1 |
29 | oogenbliken | oogenblikken | 1 |
29 | out | oud | 1 |
29 | eerst | eerste | 1 |
31 | [Niet in bron] | en | 3 |